Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[29 augustus 1860
| |
[pagina 299]
| |
over de Hollandsche boekverkoopers die geen of te weinig Max Havelaars hadden gezonden! Ik heb het de Ruijter gewezen, die volhield dat hij goed had gehandeld want dat de Ind: boekverk: niet betaalden. Men zegt mij dat dit beweren onjuist is. Maar waarom bestelt dan Noman te Z.B. of Nijgh te Rottm. geen 4, 500 Exx.? Wel omdat ieder vreest achter het net te visschen; daar men niet gelooven kan dat de R. zelf niets daarheen zendt. - Ik heb deR. aangeboden mij te verbinden tot vergoeding der schade die hij zou lijden door alle nog voorradige Exx. naar Indie te zenden. Afgewezen! Helaas, hij zal mij aanzien voor een slechten borg. En dat alles belet den 2n druk, volksuitgave, waaraan zoo groote behoefte is. Een tal van boekverkoopers overlaadt me met cajolerien, geschenken, toezending van aankondigingen, enz tot het lastige toe, - Men zegt dat er pogingen zijn gedaan om het ding van deR aftekoopen, doch dat wil hij ook niet. Heb ik nu zoo geheel ongelijk als ik verdrietig ben over de wijze waarop hij die zaak behandelt? Hij is zoo fatsoenlijk dat hij niet eens mijn boek voor 't venster zet, - waarschijnlijk om de kollisie te voorkomen die er zou ontstaan uit te naauwe buurschap met Philalethes en de andere kinderboekjes. Ik had U zoo gaarne gesproken maar uw kleine concierge zegt mij dat gij deze week waarschijnlijk zelden tehuis zult wezen. - Ik heb eene kamer gehuurd op de Botermarkt X 83. bij een - halt bij eene photograaf. Ik ben verward geraakt in heure haren die dan ook alleraardigst zijn. Ik vind die kamer vuil, het huis niet fatsoenlijkGa naar voetnoot*, en over 't geheel komt me daar alles nog al ondeftig voor. Komt U dus eens kijken? 't Zijn tirebouchons à profusion, gitzwart, ze is zestien jaar, en ik heb haar een zilver tangetje beloofd want ze maakt haar vingers zwart met de photogr: vuiligheid, dat jammer is. 't Is een mooi meisje, maar als ze fatsoenlijk is, ga ik dadelijk verhuizen. - | |
[pagina 300]
| |
Wilt gij letten op den tijdspiegel van 1 September. Daarin staat mijn antwoord aan Ds. Francken, en (ik hoor) nog iets. - De Gouverneur Generaal is dadelijk naar Rangkas Betoeng gegaan ‘om daar eenige zaken te bespreken’. - Wilt gij mij mijn hemelbruid bij gelegenheid eens zenden. Vier lieve mondjes plooijen zich tot eene imprecatie tegen ‘die meneer die dat ding niet even wil geven’ en ik heb moeite haar te beduiden dat men een goed mensch kan wezen, zonder daarom altijd klaar te staan tot het inwilligen van meisjes kuren. 't Is waar ikzelf heb haar gezegd dat het zoo bijzonder mooi is. - Ach, ik had U toch gaarne gesproken. Ik had U vreemde dingen te vertellen. Vooreerst dat ik geen geld noodig heb. En dan nog iets. - Op mijn kamer zal ik de kermis juist op haar kop zien. Tant mieux! Ik heb stilte noodig en denk dat het rumoer voor mij zal klinken als eentonig gegons en weldra overgaan in geluideloosheid, zooals de som der grondkleuren wit geeft. - Ik groet U hartelijk, al het land hebbende, dat ik U groeten moet - kan ik U dan niet te zien krijgen? Wilt U dien kleinen jongen toch eens zeggen dat hij zijne handen niet in zijn zak steekt? Ik geloof dat daaruit veel kwaads voortkomt, en schrijf de achteruitgang van ons geslacht daaraan toe, - na de aardappelen en de theologie, natuurlijk. |
|