de burgerlijke pensioenen, welker storting na aanzuivering van een genoten voorschot, was geregeld bij de apostillaire dispositie van 2 januarij 1859 nr. II, doch welke in 1853, toen de ambtenaar Douwes Dekker met verlof naar Nederland vertrok, nog niet had plaats gehad.
Dit besluit der Algemeene Rekenkamer is destijds beschouwd geworden als een gewoon belastingsbesluit, en bij brief van den Directeur van financiën van 31 October 1855 nr. 7740, werd aan Douwes Dekker gevraagd, of hij daartegen ook bedenkingen had in te brengen.
De ambtenaar Douwes Dekker heeft nimmer hierop geantwoord.
De algemeene rekenkamer herinnerde den Directeur van financiën aan haar voormeld verzoek, bij missive van 25 julij 1856 nr. 2663/82.
Bij de besluiten van de algemeene rekenkamer van 33 October 1855 nr. 94, 26 October 1855 nr. 118, 21 December 1855 nr. 114 en 4 januarij 1856 nr. 132 werd de ambtenaar Douwes Dekker belast respectievelijk met de sommen van f 8,36/120 f 574.40/120 f 520,80/120 en f 43.
Ten aanzien van deze belastingen werd hij mogelijk aangesproken bij de brieven van den Directeur van financiën van 31 October 1855 nr. 7739, 7 november 1855 nr. 7904, 11 januarij 1856 nr. 252, en 26 januarij 1856 nr. 666, welke echter evenzeer zonder antwoord bleven. -
De voldoening van deze vier belastingen, gezamenlijk bedragende f 1146,36/120, werd bevolen bij Gouvernements besluiten van 18 Augustus 1856 nr. 29, en 28 november 1856 nr. 63.
Inmiddels was de Heer Douwes Dekker uit 's lands dienst ontslagen, bij besluit van 4 april 1856 nr. 4.
Bij brief van de algemeene rekenkamer van 2 December 1856 nr. 4529/65 werd de Directeur van financiën uitgenoodigd mede te deelen, wat door hem was of zou worden verrigt voor de invordering der belastingen ad f 8,36, f 574,40 en f 520,80; en bij missive, insgelijks van 20 December 1856 nr. 4530/66, werd nogmaals herinnerd aan het besluit van 23 October 1855 nr. 88, en het schrijven van 25 julij 1856 nr. 2663/82, betreffende de achterstallige contributiën ad f 2084.44.