Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Dekker: van ambtenaar tot kunstenaarIn april 1857 verliet Dekker Java. Gedurende meer dan twee jaar is hij zonder vaste verblijfplaats geweest; uit heel die tijd zijn de authentieke gegevens bijzonder schaars. Van de vele brieven die hij moet hebben geschreven aan Tine, aan zijn broer Jan en stellig aan talrijke anderen, is er niet éen bekend. Ook in zijn latere werk zijn de toespelingen op deze jaren tamelijk gering in aantal. Mimi heeft evenwel in Brieven III belangrijke mededelingen gedaan, die weliswaar geen bewijskracht bezitten, maar toch betrouwbaar mogen worden geacht. Dekker reisde per landmail, via Singapore, Ceylon, Suez en Caïro. Hij kwam in Marseille, en is in deze tijd ook in Italië geweest (Brieven van 27 augustus 1859, en van 3-6 september 1859). Zowel de geschiedenis van de ‘Sainte Vierge’ (Werken II, blz. 436-459) als die van ‘Adèle Pluribus’ (Werken IV, blz. 520-546) gaan op ervaringen uit 1857 terug. Uit de opmerkingen over de schoonheid der vrouwen te Arles en Nimes (Werken I, blz. 137-142) mag men afleiden, dat Dekker toen ook déze steden heeft bezocht. Ergens in Frankrijk ontmoette hij Eugénie. Mimi schrijft over haar: ‘Zy was eenvoudig, bescheiden en zacht; hy vond haar lief en kocht haar, zooals zy het noemde, los uit het huis waarin zy het een ramp vond gebonden te zyn. Eugenie was noch zeer jong, noch zeer schoon, maar fatsoenlyk in manieren en voorkomen. Zy vergezelde Dek naar Straatsburg, vanwaar hy naar Duitschland reisde; maar zy wilde in Frankryk blyven, waar zy meende, als française, meer kans te hebben om een eerbaar middel van bestaan te vinden. Om dit doel te kunnen bereiken, en zich van de noodige kleeren te voorzien, want zy had er nagenoeg geen, gaf hy haar geld. Ik gis, in verband met zyn gewone royaliteit, een vrij aanzienlyke som. (Brieven III, blz. 43). Van Straatsburg reisde Dekker naar Homburg, en dit had z'n | |
[pagina 14]
| |
reden. ‘Nog in het bezit van een weinig geld, maar zonder uitzicht op verdere inkomsten, zag hy het afzichtelyk fantoom “geldgebrek” dreigend naderen... Nog had hy genoeg, nog was het tyd om een kans te wagen, en wie weet, als nu... In 't kort, hy ging naar de speelbank! Maar hy verloor daar wat hy had, zoo zelfs, dat hy een of twee dagen later zyn logementsrekening niet kon voldoen. De hotelhouder maakte het hem lastig, en door nood gedreven telegrafeerde hy naar Straatsburg, evenwel vreezende dat Eugenie van daar vertrokken zou zyn, of althans dat zy haar geld besteed had. Maar neen. Den ochtend na zyn telegram stond zy voor hem. Zy had nog geen uitgaven van belang gedaan, en bracht hem nagenoeg al het geld dat hy haar gegeven had, terug. Met ingenomenheid kon hy in later jaren vertellen, hoe fier zy den lastigen logementhouder haar bankjes had toegeworpen met een kort; “payez-vous!”’ (Brieven III, blz. 43-44) Van Homburg ging Dekker naar Mainz, waar hij volgens Mimi juist was toen de kruittoren sprong, een gebeurtenis die blijkt te hebben plaats gehad op 18 november 1857. In januari 1858 is hij te Brussel, blijkens zijn memorandum aan de Gouverneur-Generaal in ruste. Hij vond er onderdak in het café ‘Au Prince Belge’. Volgens J. Walch woonde er een gierige kroegbaas met zijn dochter en zijn schoonzoon Janmart (Het Vaderland, 7 mei 1910). Volgens L. Aletrino was er een sympathieke eigenaar, genaamd Delathuy (De Amsterdammer, 17 augustus 1913). Julius Pée gaf weer een ander beeld: een westvlaamse man, Laurent de Prince, was als knecht in de ‘Prince Belge’ gekomen en later met de eigenares, een jonge weduwe, getrouwd (De Vlaamsche Gids, februari 1937). Volgens opgave van de Bevolkingsdienst der stad Brussel, betreffende het jaar 1856, was de herbergier Laurent François Deprince geboren te Nieuwkerke op 10 augustus 1808, en zijn vrouw Jeanne Françoise Joséphine Elodie Caers geboren te Brussel op 18 april 1835. Multatuli's brieven evenwel verschaffen ándere, en afdoende gegevens. Het logement heette ‘Au Prince Belge’; het lag in de Rue de la Montagne, zeer schuins over het postkantoor (19 oktober 1859, aan Van Hasselt); de eigenaar was (‘een oude geldwolf’), maar zijn vrouw en zijn dochter waren goedhartig (19 oktober 1859, aan | |
[pagina 15]
| |
Tine); hij heette G. Janssens (20 november 1859; en eveneens 3 of 10 November 1860). Mimi spreekt over een bierkroeg ‘De ondergeschikte postbeambten verkeerden er veel, mannen in blousen dronken daar hun farao’. (Brieven III, blz. 15)Ga naar voetnoot*. Dekker heeft zich daar talrijke vrienden gemaakt (Brief van 3-6 september 1859). Waarschijnlijk heeft hij al in het begin van zijn verblijf enig werk gevonden bij de ‘Indépendance Belge’, waarover hij spreekt in het vierde hoofdstuk van de Max Havelaar (Werken I, blz. 52). Dat werk moet bestaan hebben in het maken van persuittreksels; het zal weinig hebben opgeleverd en heeft in ieder geval maar kort geduurd. Dekkers laatste geld raakte totaal op; hij was zó arm dat hij zijn overjas moest verkopen (brief van 14 november 1859) en de gelagkamer van het café verliet als er muzikanten kwamen, aangezien hij hun geen sou kon geven; herhaaldelijk hielp Eugénie, die eveneens naar Brussel was gereisd, hem met enig geld (zie de brief van 3-6 september 1859). Betrekkelijk kort na Dekkers eigen vertrek van Java, heeft ook zijn broer zich ingescheept naar Nederland. Tine en de twee kinderen kwamen niet met hem mee. In april 1858 vestigde Jan zich te Delft. Hij zocht zijn berooide broer in Brussel op en betaalde diens nijpendste schulden. Maar op de vele brieven die Dekker hem daarna schreef, kwam geen antwoord. In deze zomer van 1858 moet het onderhoud hebben plaats gehad tussen Dekker en Duymaer van Twist, waarover Multatuli schrijft in Idee 950 (Werken VI, blz. 146). Maar er blijkt eveneens een onderhoud te zijn geweest tussen Duymaer van Twist en Jan: de brieven van 27 oktober en 14 november 1859 geven dienaangaande volstrekte zekerheid. Het lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk, dat het onderhoud van Jan zou hebben plaats gehad na het onderhoud van Dekker; het is veel waarschijnlijker, dat Dekker aanvankelijk heeft gemeend door middel van Jan nog iets te kunnen bereiken bij de oud-G.-G. die zich niet had verwaardigd het memorandum van januari 1858 te beantwoorden. Het is eveneens waarschijnlijk, dat Dekker later gemeend heeft toch zélf te moeten ingrijpen, toen Jan niets positiefs had bereikt, en Dekker verontwaardigd was over de halfslachtigheid van Jans optreden. De volgorde lijkt me dan ook aldus: | |
[pagina 16]
| |
in januari 1858 schrijft Dekker aan Duymaer van Twist; in april 1858 vestigt Jan zich met zijn gezin te Delft; in mei of juni 1858 komt Jan naar Brussel, leest daar het memorandum, en belooft contact te zoeken met Duymaer van Twist; ‘na maanden wachtens’ reist Dekker ten einde raad naar Delft om zekerheid te krijgen (brief van 27 oktober 1859); daarna heeft Dekker zelf een ontmoeting met Duymaer van Twist geforceerd, al dan niet met de bedoeling om mede door diens invloed een functie te krijgen bij het franse consulaat te Nagasaki (Werken VI, blz. 146). Maar ook dit onderhoud leidde tot niets. Was de vroeger zo uitstekende verhouding tussen Dekker en Jan al geschokt doordat Jan in 1857 geweigerd had Dekker een plaats te geven in zijn tabakscultures terwijl hij in strijd met de gouvernements-voorschriften de resident van Rembang, Bekking, wel liet deelnemen, in de zomer van 1858 heeft deze verhouding een breuk gekregen, die nooit meer geheel is hersteld.
In oktober 1858 was Dekker in Kassel. Wat de reden mag zijn geweest, dat Dekker juist naar Kassel trok, blijft duister. Weliswaar was deze kleine keurvorstelijke residentie met z'n 37.000 inwoners een stad met een zekere artistieke bedrijvigheid, vooral opera en toneel, maar daarin ligt toch geen afdoende verklaring zolang er van bepaalde contacten tussen Dekker en bijv. het toneel weinig blijkt. Onder de bezoekers van de befaamde schilderijenverzameling komt Dekkers naam niet voor. Ook een persoonlijke reden is niet aanwijsbaar; het is tenminste ónwaarschijnlijk, dat Dekker zijn speciale Kasselse vriendin Ottilie Coss, die een jaar in Genève en een jaar in Parijs was geweest, reeds vóor oktober 1858 buiten Kassel had ontmoet. Dekkers verblijf in Kassel heeft drie-en-een-halve maand geduurd, van begin oktober 1858 tot ongeveer midden januari 1859. Het belangrijkste dokument over deze tijd is een brief van Ottilie Coss uit 1861, door Dekker wegens de gotische letters voor Tine in latijns schrift gekopieerd in zijn brief van 22 februari 1861. Veel later zijn deze gegevens aangevuld door Prof. Dr. W.J. van der Meer, in het maandblad Hessenland (39e jaargang, 1927, nr. 2 en 3). Dekker woonde in het hotel ‘Zum König von Preussen’, aan de Königsplatz; de hotelhouder, | |
[pagina 17]
| |
Johann Gottlieb Schambeck, was een man van smaak en een bekend verzamelaar. In dit hotel kwamen verschillende Kasselse kunstenaars wel middageten. Dekker is op de een of andere manier in contact gekomen met de knappe, 21-jarige Ottilie Coss, de dochter van een gegoede wagenfabrikant. Zij had drie oudere zusters en een broer; haar moeder was overleden. Voortreffelijk opgevoed, had zij omstreeks haar zeventiende jaar een tijd in Genève gewoond, en omstreeks haar twintigste jaar in Parijs. Dit laatste was gebeurd omdat een reeds wat oudere schilder van joodse afkomst, Louis Katzenstein, haar het hot maakte, en de familie zo'n verbintenis niet graag zag. Dekker is van deze feiten op de hoogte geweest, en heeft Katzenstein, die een begaafd portretschilder was en zijn studies in Parijs en Rome had voltooid, stellig ontmoet. In zijn brief van 22 februari 1861 spreekt hij van ‘die roman met dien schilder’. Ofschoon hij ook omging met haar zuster(s), is Dekker toch in het bijzonder bevriend geweest met Ottilie. Van hem heeft zij de verhalen over zijn verleden, over Lebak, over Tine en de kleine Edu te horen gekregen; hij leerde haar wat Maleis, maar dat hij voor haar - zoals Mimi beweert - het lied van Saïdjah in het Maleis heeft geschreven (Brieven III, blz. 17), moet op een misverstand berusten. Zie Volledige Werken, deel IX, blz. 680. Zij beschouwden elkaar als ‘Bruder’ en ‘Schwester’; tot een verder gaande verhouding heeft zij het niet laten komen. Zij wist dat hij getrouwd was, en beschouwde zichzelf waarschijnlijk reeds als verloofd met Louis Katzenstein, met wie ze inderdaad - na de dood van haar vader - gehuwd is. Maar hoe platonisch ook, toch was de verhouding met Dekker romantisch en gepassioneerd: de datum van de 24ste december herdacht zij, om welke reden dan ook, later met aandoening, evenals de geboortedag van de kleine Edu, 1 januari. Dekker heeft in Kassel kennelijk ook andere vrienden gemaakt, in elk geval genoeg om geld van hen te kunnen lenen, waardoor zijn verblijf nog kon worden gerekt. Hij spreekt over de niet-betaalde ere-schulden later met een zekere bitterheid, al dacht hij aan Kassel, ook als stad, met veel genoegen terug, zoals uit de Millioenenstudiën blijkt (Werken V, blz. 81) en uit de theater-anekdote in Idee 1269 (Werken VII, blz. 602). | |
[pagina 18]
| |
In januari 1859, toen Dekker een brief van Tine had ontvangen waarin zij een lief gezegde van Edu mededeelde (Idee 527; Werken III, blz. 340), schreef Dekker voor Ottilie het gedicht: ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör’, waarvan het handschrift, in het Multatuli-museum, nog uitwijst op welke plaatsen het door ‘de meisjes’ verbeterd is (zie de brief van 27 oktober 1859). Van een ander duits gedicht zijn maar een paar regels bekend (Brief van 13 oktober 1859). In het begin van 1859 moet Dekker spoorloos uit Kassel zijn verdwenen. Ottilie behield een vergeetmenietje, een kapot horlogeglas en een zakdoek als dierbaar aandenken aan haar romance met een exceptioneel man, van wie zij een paar jaar lang vreesde dat hij dood was. De hotelhouder heeft zich enkele maanden later, blijkens Dekkers brief van 27 oktober 1859, tot Jan gericht om zijn grote vordering te innen, hetgeen de verhouding tussen Dekker en Jan opnieuw afbreuk heeft gedaan.
Terwijl zich dit alles afspeelde, was Tine met de beide kinderen onderweg naar Europa. Zij was niet meegekomen met Jan en zijn gezin, maar heeft blijkbaar nog ongeveer een jaar langer op Java gewoond: op Kedong (Brief van 8 september 1859). Volgens Mimi hebben Eduard en Tine elkaar weer ontmoet in Luik: Dekker zag daar zijn dochtertje van bijna twee jaar voor het eerst. Hij trok met zijn vrouw, twee kleine kinderen en een baboe, naar Visé. ‘Juist om redenen van zuinigheid - aldus Mimi - had het gezin daar in een boerenherberg intrek genomen, maar geldgebrek maakt het leven overal tot een pyniging. Bovendien wilde het toeval dat er juist in dien tyd kermis zou zyn te Visé en nu zag men hem, met zyn pas uit Indie teruggekeerde vrouw en de baboe en de kinderen voor een troep kermisreizigers aan, en de straatjeugd van het dorp jouwde hen als saltimbanques na. Met den grootsten weemoed herinnerde hy zich later jaren hoe hy om het huis en de “madam” die daarin heerschte te ontvluchten, een hoek schaduw gezocht had in den hof om er zyn stoel te plaatsen, hoe hy daar had zitten mymeren, en hoe zyn mymeringen begeleid werden door het gekwaak van de ganzen, die daar werden gemest en geplukt.’ (Brieven III, blz. 19-20). | |
[pagina 19]
| |
Intussen deden Dekker en Tine pogingen om te kunnen beschikken over de helft van een som van duizend gulden, die op het Grootboek stond en waarop zij recht hadden. Zij wendden zich tot Tines zuster en zwager, Baron van Heeckeren van Waliën in Den Haag, maar zoals uit latere brieven blijkt, met weinig resultaat. De enige uitweg voor Dekker was nu zijn vriend-uit-Padang, Jean Jacques Moïse de Chateleux, die ziekelijk en gepensioneerd, in Maastricht woonde. De Chateleux had reeds eerder getracht Van Lennep te interesseren voor Dekkers drama De Eerlooze (Brief van 13 september 1859). Hij heeft bovendien Tine en waarschijnlijk dan ook de kinderen in Maastricht gastvrijheid verleend (Brief van 8 september 1859). Onmiddellijke hulp was nodig, want de burgemeester van Visé deed Dekker aanzegging, dat hij binnen twee dagen de gemeente moest hebben verlaten, of anders met vrouw en kinderen door maréchaussees over de grens zou worden gezet. (Werken II, blz. 196). De Chateleux ‘had zyn vriend reeds herhaaldelyk naar vermogen bygestaan, en hielp na het dreigement van den visé-schen burgemeester het geplaagde gezin nogmaals door zyn krediet. Maar veel vermocht hy niet te doen, en in de bitterste armoede verlieten Multatuli en de zynen Visé en bevonden zich den 23sten Augustus 1859 te Antwerpen.’ (Brieven III, blz. 21). Vandaar vertrok Tine, met de kinderen maar zonder reisgeld, via Moerdijk en Rotterdam - waar zij f 15,- leende (Brief van 3-6 september 1859) - naar haar zuster en zwager in Den Haag; daar dwong men haar een ontstellende brief aan haar man te schrijven, gaf haar twintig gulden en stuurde haar weg. Zij ging ten einde raad naar Jan Douwes Dekker, die toen sinds enkele maanden nabij Brummen woonde. Dekker vertrok op vrijdag 2 september naar Brussel, nam opnieuw zijn intrek in de ‘Prince Belge’ en schreef er tussen midden september en 13 oktober 1859 de Max Havelaar. De stroom van brieven, eerst aan Tine, daarna ook aan Van Hasselt, Van Lennep en anderen, licht ons over de gebeurtenissen in het najaar van '59 tot in de finesses in. G.S. |
|