| |
[maart 1853
Brief van Dekker aan zijn broer Jan]
maart 1853(?)
Brief van Dekker aan zijn broer Jan. Twee dubbele velletjes; ongedateerd. Aangezien er over ‘kleintjes’ wordt gesproken, moet deze brief dagtekenen van na oktober 1852, toen het tweede kind van Jan Douwes Dekker geboren werd. Het is voorts moeilijk denkbaar, dat Dekker hypnotische proeven met Tine zou hebben laten nemen na het begin van haar zwangerschap. Daar er ook ‘kou’ wordt vermeld, is maart 1853 wel de meest waarschijnlijke datum.
(Eigendom van de heer G.M.G. Douwes Dekker, Schoorl).
Gij kunt nagaan hoe ons dit alles belang inboezemde.
Toen Gabriel ons prevenieerde dat hij twee jongens die ‘zeer vatbaar’ waren en die hij dikwijls gebiologeerd had zoude meênemen uit vrees dat welligt noch E noch ik vatbaar zouden zijn begon ik aan bedrog te denken. Nog meer werd ik behoedzaam toen de proeven met mij mislukten. Na de preparatie toen hij zeide: gij kunt uwe oogen niet langer openhouden bleef ik hem heel bedaard aankijken, en na eenige vruchtelooze pogingen
| |
| |
werd ik afgedankt, hetwelk mij in zekeren zin aangenaam was omdat ik daardoor beter op Everdine kon letten.
Even als hij met mij (doch vruchteloos) gedaan had, zette hij haar op een stoel in eenigzins gebogen houding. Hij verzocht haar te staren op een stukje zink, lood of tin ter grootte van een gulden in welks midden een koper schijfje of asje scheen te zijn. Dat loodje lag in hare geopende regterhand welke hij met de andere, de palm naar boven, op de knie plaatste. De hand waarin het loodje lag was eerst door E. op zijn verzoek met eenig speeksel bevochtigd.
(Ik vertel u elke omstandigheid, - niet omdat ik aan alles gewigt hecht, maar daar ik de zaak niet goed vat, weet ik niet wat van belang is en wat niet. Zoo is het bijv. mogelijk dat zink en koper met galvanisme of electriciteit in verband staat of zoo iets. Ik weet het niet. Lubach zegt dat er geen magnetisme bij te pas komt noch galv. noch electr., maar 1e beweert G. dat Lubach er niet achter is, en 2e heb ik zelf al te duidelijk Everdine's trekkingen gezien bij proeven die niets akeligs of schrikbarends hadden, om niet te denken aan iets als galvanisme. Doch - ik wil niet redeneren en eenvoudig vertellen.)
Nadat zij aldus ca. 15 min, had gezeten, begon hij eenige manipulatien op het voorhoofd, de slapen en aan één der duimen. Eindelijk begon hij:
Mevrouw, ge kunt uwe oogen niet openen. Het was waar. Everdine gaf zich blijkbaar veel moeite, vertrok haar voorhoofd en oogleden, maar te vergeefs. Eindelijk riep hij ‘al klaar’ en streek haar langs den rug. Hij herhaalde dien proef eenige malen en het gelukte telkens.
Bij alles hetgeen verder volgt eindigde elke proef met dat ‘al klaar’ en het strijken van den rug. Ook is bij elken proef dien gij nu hoort het volgende altijd gelijk geweest. Als hij Everdine iets gelastte te doen, te zien, of niet te doen, verzette zij zich in den beginne, doch langzaam gaf zij toe evenwel zóó dat men zag dat zij worstelde. Die worsteling was zóó dat hij vele proeven met haar niet doorzette uit vrees haar gestel al te veel in de war te brengen. Een paar keer was het of zij bezwijmen zoude, maar dan gelastte hij haar met eenige manipulatien weer geheel wel te zijn, en het gebeurde, zoo zelfs dat E. een ogenblik nadat zij half
| |
| |
flaauw in mijne armen was gezegen uitriep: O, nu voel ik mij regt aangenaam, O wat is dat aangenaam!
Die beide jongens echter (of liever hunne zintuigen, hunne verbeelding) gehoorzaamden dadelijk zonder strijd, zonder worsteling, hetwelk mij eigenlijk als komedie zoude toegeschenen zijn wanneer ik niet den invloed van G.'s wil op Everdine zoo duidelijk had waargenomen. Ook verklaarde hij mij dat verschil door de wèl mogelijke omstandigheid dat hij met die beide jongens in naauwer rapport stond, ‘dat hij hen reeds bezat, en Everdine nog moest ‘veroveren’. En ik moet bekennen dat ik, het veroveren van E. ziende, aan het bezitten der jongens geloof sloeg, want het een was niet vreemder dan 't ander.-
Dat worstelen van Everdine en de daaruit voortvloeijende zenuwachtige spanning heeft zooals ik zeide vele proeven met haar met een ‘al klaar’ doen afbreken. Van tijd tot tijd was het verdrietig om aantezien hoe de arme meid zich te weêr stelde en sidderde en in elkaêr kromp, en er was van mijne zijde hardvochtigheid noodig om het aantezien. Na elke herstelling door een ‘al klaar’ en eenige strijkingen, wilde zij een nieuwe proef ondergaan. Ik betreurde mijn gebrek aan vatbaarheid om het van haar overtenemen.
De proeven die men met haar deed gelukten allen, want sommigen daarvan werden gestaakt niet om gebrek aan goeden uitslag, maar juist omdat ze begonnen te gelukken op eene wijze die ons te hevig toescheen. Dit was het geval toen zij Henriette zien wilde, - toen men haar een afgrond voor hare voeten wees enz., hetwelk zij wel ontkende maar zoodanig dat ik het erkennen met al te veel aandoening te gemoet zag, terwijl ik dit alzoo bij elken proef die dóórgezet werd, had opgemerkt, bijv.: Eerst het gedwongen gesloten houden der oogen, waarbij zij in 't begin nog knipte maar later niet meer.
Vervolgens aldus:
G. (haar een witten zakdoek voorhoudende): Mevrouw, ziet u die mooije blaauwe doek?
E. Wel neen, die doek is wit.
Hij. Neen, blaauw zeg ik U, hemelsblaauw, mooi blaauw, helder mooi blaauw...
E. Nu ja, iets blaauwachtig, maar niet heel blaauw.
| |
| |
Hij (met stemverheffing en manipulaties): Neen, zeer blaauw, zeer blaauw, zie goed, zeer, zeer blaauw.
E. Oja, nu zie ik het, ja, ja, heel mooi blaauw.
Hij. Juist, heel blaauw - met sterren, zie, zie de sterren.
E. Neen, de doek is wel blaauw maar sterren zie ik niet.
Daarop volgde een haastig ‘al klaar’, want zij werd angstig zenuwachtig. Zij staarde op den doek en de sterren, die niets vreemder zouden geweest zijn dan de blaauwe kleur die ook niet bestond, zouden wel voor den dag gekomen zijn.
Na wat rust gaf hij haar denzelfden doek in de hand en dwong haar op gelijke wijze die voor rood aan te zien. Na lange ontkenning stemde zij toe en het was interessant om te zien hoe zij zich dacht al heel goed te houden toen zij ontkende dat de doek nog rooder was dan het venstergordijn. ‘Neen, neen, zeide zij, niet rooder, maar wél even rood’. Zij nam een punt van die gordijn in de hand en hield het naast de doek. Daarop volgde een ‘al klaar’, en begrijp eens hoe gek zij keek die beide kleuren voor gelijk aangezien te hebben. Want (en dit verdient opmerking) zij herinnerde zich zeer goed al wat zij gezien of gezegd had. Zij wist zeer goed dat de doek in kwestie primitief wit was. Zij wist zeer goed dat de doek dien zij voor blaauw of rood aanzag eene andere kleur had gehad... maar op het beslissende oogenblik moest zij in weêrwil van dit alles bekennen, dat de doek haar rood of blaauw toescheen.
Ik laat vellen commentaires daar, want ik zou tijd te kort komen voor de andere proeven, ook van de beide jongens, die op zich zelve voor mij geene waarde hebben zouden, maar kracht krijgen door Ev's ondervinding.
Zij zat. Hij zeide: gij kunt niet opstaan! Het was zoo! Hoe zij zich wrong en inspande, het was of zij aan de stoel was vastgekleefd.
Zij stond. Hij zei: gij moet gaan zitten. Na vruchtelooze pogingen viel zij op de stoel neêr.
Hij plaatste haar op eene distantie en zeide: Gij moet bij mij komen. Dit was wezenlijk akelig om te zien. Zij bleef eenige oogenblikken staan, maar blijkbaar met moeite, daarop liep of liever schoof zij vooruit als of zij door eene onzigtbare hand gesleept werd. Ik had er medelijden meê. Het duurde wel 5 minu- | |
| |
ten voor zij de afstand van 8 à 9 voeten tot G. had afgelegd. Ik merkte daarbij op, dat toen zij vlak voor hem stond G. de proef als geëindigd beschouwde, zijne wilsinspanning (of wat het wezen moog) verslappen liet, want op het oogenblik dat hij mij, (die vlak naast hem stond) aanzag en op die wijze naar ik meen de kracht verloor die uit zijne oogen op E. werken moest, keerde zij zich in eens van hem af en viel mij doodelijk afgemat in de armen. Zij was geheel uitgeput. Het was bij die gelegenheid dat G. haar zoo als ik boven zeide, zoo in eens weêr ‘lekker’ maakte, zoo dat zij het uitriep: ‘O, wat ben ik nu aangenaam!’
Hij gaf haar iets in de hand (het bewuste loodje) en zeide: dat is zwaar, zeer zwaar; gij kunt het niet dragen; &c. Zij begon met te zeggen dat het niet zwaar was. Allengs zakte de hand, zij begon zich intespannen als iemand die een gewigt boven zijne kracht draagt en moest het loodje laten vallen. Zij kon het niet weêr van den grond krijgen.
Even zoo gaf hij haar dat zelfde loodje nadat het door ‘al klaar’ weêr ligt voor haar geworden was, in de hand en zei dat het heet was. Na eerst ontkend te hebben, toen toegestemd dat het al warmer werd, wierp zij het eindelijk met een schreeuw weg, roepende ‘ik heb me gebrand!’
Ook zeide hij: Mevrouw, U kan mijnheer D niet op den mond kussen. Ik bleef stil zitten. Zij kwam naar mij toe, het gezigt vlak vóór mij en hoe zij haar hoofd draaide en keerde, haar mond schoof gedurig den mijnen voorbij en de zoen kwam op den wang of in den hals teregt. Toen zeide hij: gij kunt Mijnheer D niet anders kussen dan op het voorhoofd. En ziedaar zij trachtte tevergeefs met haar mond een andere plaats te bereiken: telkens schoven hare lippen naar mijn vóórhoofd.
Hij zeide: gij kunt uwe handen niet tot elkaar brengen. En het was zoo. Of: gij kunt uwe handen niet van één scheiden en het was of zij gekleefd waren. Misschien sla ik nu in de haast eenige proeven over. Halt, daar schiet mij nog een te binnen.
Hij schonk water in en vroeg: wat is dat?
E. Dat is water.
Hij. Neen, dat is limonade, proef maar.
E. (zij proefde): neen 't is water.
Hij. Limonade, zeg ik U, lekkere limonade.-
| |
| |
E. (langzaam drinkende): Nu ja, iets zuurs proef ik wel, maar... Hij. Neen, niet iets zuurs, maar goede lekkere limonade (manipulaties).
E. Oja, 't is lekkere limonade!
Hij. Juist, en nu (manipulaties) nu is het walgelijk zoet.
E. Ja, ja, walgelijk zoet!
(Let wèl, dat E. dit niet alleen zeide, maar werkelijk meende te proeven. Op dit oogenblik herinnert zij zich de smaak der limonade nog!)
Hij nam het glas terug, gaf het weêr en zei: Nu is het zuur, zuur, zuur, als sterke azijn. Na eenig tegenstribbelen proefde E. het zuur, maar niet scherp genoeg naar den zin van G. Toen nam hij het glas weêr terug, streek er over en zeide: ‘Het is zóó zuur, Mevrouw, dat U het niet kan drinken!’
Toen E. het glas aan de lippen wilde brengen, scheen de daaruit opstijgende lucht haar zóó te treffen dat ze het met een schrik van zich afhield. Het was als of er een onverwachte kruidvlam uit opgestegen was, zoo ernstig was haar schrik. Ook op dat oogenblik was zij zóó ontdaan dat er een ‘al klaar’ en rust noodig was of liever rust niet want na de herstelling maakte hij haar telkens lekkerder dan ooit, doch bij zulke pausen amuseerden wij ons met die beide jongens, wier proeven den geheelen avond dóór gingen.
Namelijk: Kees (of hoe hij heette) dacht op kommando, dat hij G. de schilder was en vertelde mij heel ernstig dat hij een wintergezigt onder handen had en dat ik hem pleizier doen zou dat te komen zien. Hij (of de ander) reed in de kamer schaatsen, die hij schijnbaar eerst heel deftig aangebonden had. Hij schoof als een gek door de kamer. Toen vertelde G. aan beide de jongens dat er veel sneeuw lag en dat zij met sneeuwballen wierpen. Zij grabbelden op het tapijt, kneedden de ballen, gooiden elkaâr en dachten van tijd tot tijd dat zij geraakt werden, hetgeen bleek uit een korte schreeuw, het afwisschen van 't gezigt etc. Hij liet ze dansen op de hurken, lagchen en huilen naar verkiezing. Maakte ze bang voor een watersnood en ze klommen op de stoelen. Hij liet ze zwemmen op den grond. Hij liet ze vechten, maar belette hen elkaar te raken, en wat ze stompten of sloegen, het was alles in de lucht. Ook zeide hij: Je
| |
| |
kunt me niet raken, stomp me gerust in mijn gezigt. De vuist schoof rakeling zijn gelaat voorbij, maar raakte nooit. Een der jongens gaf hij water als cognac. De jongen dronk, en was dronken. Hij zwierde door de kamer en viel op een stoel in slaap dat hij snorkte. Hij zeide tot beiden: ga daar zitten en eet die broodjes met ham op. (Er was niets op de tafel). Zij sneden hunne broodjes door en aten en smakten... van en met niets.
Een der jongens had water als punch gedronken en na: het is lekker, gezeid te hebben het glas neêrgezet op tafel. G. scheen te verzuimen hem ‘al klaar’ te maken, althans een half uur daarna wees de andere jongen in een ogenblik van rust en nadat wij die punch-proef al vergeten hadden, op zijn kameraad. Wij zagen indedaad dat deze weêr naar zijn glas gegaan was en heel bedaard het laatste dropje water opslorpte zoo als een kind doet met iets wat hem heel lekker smaakt. Dat's waar ook, zei Gabriel; hij bestreek den jongen &c. en deze zette dadelijk met een landerig gezigt het glas neêr als ware hij verdrietig over zijne eigene zotheid. Voorts liet hij den eenen jongen zijn naam vergeten, het abc niet kennen, niet weten hoe oud hij was, toestemmen dat hij een oud man, een meisje was &c. &c. &c.
Ik herhaal nog eens dat dit alles op zich zelven beschouwd komedie kon wezen, maar in verband met wat ik bij E. zag gerust als echt kan aangenomen worden. Ook beschouwde ik die jongens als te onontwikkeld om zoo goed te ‘acteren’. Bovendien waren sommige proeven onmogelijk voor veinzerij vatbaar, bijv. toen een der jongens het gevoel in zijn hand had verloren, heb ik hem met de nagels zóó geknepen dat hij althans teeken van pijn had moeten maken of inspanning op het gelaat vertoonen. Doch neen, hij stond het heel kalm door, doch na het ‘al klaar’ voelde hij pijn, welk gevoel hem door G echter terstond weêr werd afgenomen.
Tijd voor beschouwingen heb ik nu niet, ook moet ik meer donnée's hebben om te oordeelen. Gij begrijpt dat ik er meer van wil weten en dus daarover later. Voorloopig dringen zich twee denkbeelden bij mij op: 1e de bevreemding dat iets zoo frappants niet meer à l'ordre du jour is, want ik hoor dat er na korte opgang niet meer over wordt gesproken; & 2e het belangrijke der consequenties van die zaak. Denk eens na over de moge- | |
| |
lijke gevolgen van zoodanigen invloed van den eenen mensch op den ander!
Ik denk daarbij aan Delphi, Dodona, Ephese, de Isisdienst, de tooveres van Endor die Samuel voor Saul verschijnen deed.
(regel onleesbaar geworden)
ons beiden gegroet, zoen de kleintjes. Everdine heeft nog van tijd tot tijd aan koorts gesukkeld, maar ik hoop toch dat ze er nu boven op is. De kou staat haar niet aan. Dag jongens. Uw liefh. br.
Ed.
Ik heb geen tijd mijn geschrijf natezien. Waarschijnlijk heb ik slordig gestileerd en woorden uitgelaten; als gij dezen brief welligt ergens voorleest, maak dat dan eerst wat in orde.
|
|