vertrekken, ten einde de zaak in loco te onderzoeken, met stellige verzekering alsdan terstond de ontbrekende f 2106 aan te zuiveren.
Dit werd mij geweigerd. Ik werd gesuspendeerd ter zake van ontrouwe administratie, met verbod mij van Padang te verwijderen.
Twaalf volle maanden heb ik op die wijze op eene plaats waar ik niemand, en niemand mij dan volgens de nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen, die ik successievelijk verkocht.
Op het laatst van mijn verblijf aldaar openbaarde zich in den algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg medelijden, en bood mij een aalmoes aan.
Men was begonnen met mij onrechtvaardig te verdenken, ik kon dus niets van die lieden aannemen.
Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bragt ik meermalen, als het mij niet gelukt was den huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door.
Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd! Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in, want ik stond op het punt om eerloos te worden.
Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten mag, worstelen als het was, met de dagelijks terugkeerende grief van armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, elken dag denkende: dit is de laatste, en mij elken dag bedrogen ziende.
Den 10en Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een chinees wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten.
Op eenen avond toen ik te acht ure nog niet wist waar ik den nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z.E. den Gouverneur-Generaal Merkus.
Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust last mij naar Java te laten vertrekken.