mijn jongen reeds gezegd dat ik op reis ging, en dat ik heden morgen te vijf ure vertrekken wilde. In weêrwil van dit voornemen bleef ik den ganschen nacht nadenken of het wel goed was dát ik ging. Want ik besefte zeer goed dat de Gouverneur aan den algemeenen secretaris inlichtingen vragen zoude. - Nu ik derhalve eens begonnen was met spreken, moest ik ook naar dezen gaan, daar er van de wijze waarop de Alg: Secr: de zaak vóórdroeg natuurlijk veel zoude afhangen. Was ik dus gegaan dan had ik dit moeten verzuimen. De begeerte om U weêrtezien, de zucht om bij treurenden te wezen, de verpligting aan den anderen kant, om hier te blijven ten einde zooveel mogelijk ons belang te behartigen, alles woelde in mijn hoofd door elkander. Ik veranderde gedurende den nacht telkens van besluit. Eindelijk besloot ik te gaan, - maar toen het oogenblik van vertrek dáár was, schreef ik dat korte briefje dat de koelie naar P.S. gebragt heeft.-
Op het oogenblik (Zondag avond) weet ik nog niet of ik morgen gaan zal of niet. Ik kan elk oogenblik geroepen worden. - Ik had dezen brief reeds zoo ver afgeschreven, en meende als ik zelf niet ging, dezen door een koelie te zenden; ik hoor daar echter dat morgen ochtend de Heeren van den Heuvell en 's Jacob (predikant en adjudant van den G.G.) naar P.S. zullen gaan. - Ik zal dezen brief aan Ds. v.d. Heuvell doen bezorgen met verzoek dien medetenemen. Besluit ik dan nog om zelf ook te komen, - dan is er niets verbeurd. - Gij hebt dan in allen gevalle een brief.
Ik ben heden morgen bij den Alg: Secret: geweest, en heb ook daar mijn best gedaan dien man te bewegen om mijne zaken goed aan den G.G. voortedragen. Over het geheel geloof ik echter dat het mijn voordeel niet geweest is. Ik spreek niet onderdanig genoeg naar den zin van die menschen. Enfin, - ik zal doen wat ik kan. - Misschien schrijf ik nog eene memorie aan den G.G. zelf.
En nu lieve beste Everdine, wat zal ik wel zeggen over den slag die U en allen getroffen heeft. Het is verschrikkelijk. - Zeg aan Mevr: v.d. Hucht dat mijn hart bloedt bij de gedachte aan haar verlies. Ik ken geen anderen troost, dan mede te gevoelen, en dat doe ik, God weet het. Vergeef mij, dat ik niet lang schrijf. - Ik