Volledige werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846
(1954)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Nieuwjaar.
| |
[pagina 438]
| |
O, treur dan om den dag die oprijst aan de kimmen, -
Met hem vloog weêr een deel van dat bestaan daarheen;
De stralen die daar ginds aan de Oosterhemel glimmen
Verkonden ons den tijd die wegvloed in 't verleên.
Die dag merkt weêr een stip in 't stipje van ons leven; -
Een jaar ontzweefde ons weêr op vleug'len van den tijd;
Als 't vlokje door de kracht des stormwinds voortgedreven,
Zoo ijlden we op de baan ten reisweg ons gegeven,
De baan, die van het wiegje ons door dit leven leidt
Naar de Eeuwigheid!
O toeft aan kim en trans, gij gloeijend gouden stralen,
Die 't nieuwe jaar begint en 't oude jaar besloot!
Nog lacht ons de aarde toe waarop wij adem halen;
Nog is ons 't leven dier; - nog schuwen wij den dood.
Wie zegt ons of de blos die morgen aan zal vangen
Niet van ons laatste jaar den korten loop begint? -
Wie zegt ons of de blos des levens op de wangen
Niet in dat jaar door 't ijs der doodskleur wordt vervangen,
En of men menig pand, zoo hart'lijk teêr bemind,
Aan 't eind hervindt? -
O toeft, gij stralen toeft, - laat ons een poos verwijlen,
O toeft, en rekt den tijd van 't al te kort bestaan!
O toeft,... waartoe die vlugt, - dat vrees'lijk voorwaarts ijlen...?
Is 't niemand dan vergund een stap terug te gaan?
Wij hebben veel verzuimd; - veel schoons bleef ongenoten; -
Wij hebben zoo veel schijn loszinnig nagejaagd; -
De juichtoon die er klonk, - de tranen die er vloten,
't Blijft alles in den kring van 't geen verging besloten; -
't Wordt alles, als weldra de dag van morgen daagt,
Als weggevaagd.
Doch neen,... wij treuren niet om 't rollen van de jaren, -
Wij weten dat daar ginds, na 't einde van den tijd,
Al wat ons hier omgeeft, in 't niet is weggevaren.
Een nieuwe werkkring wacht ons boven:... de Eeuwigheid!
Een weinig maanden tijds is luttel tijds verloren:
| |
[pagina 439]
| |
Dáár vatten we eeuwen duur met één gedachte in een; -
En kwetsen wij den voet aan kreupelstruik en doren,
Valt soms het pad naar ginds ons moeij'lijk op te sporen,
Toch altijd leidt die weg door 't scheem'rend leven heên
Naar God alleen!
Dáár zal niet elke stond in 't volgend uur verzinken; -
Dáár drijft het heden, niet den dag van gist'ren voort; -
Dáár taant de luister niet, die naaûw begon te blinken; -
Dáár wacht men de avond niet als naauwlijks de ochtend gloort; -
Geen onweêr spelt daar leed; dáár zal geen stormwind loeijen; -
Dáár klopt geen enkel hart, uit angst voor morgen, bang; -
Geen enk'le struik daar ginds waaraan geen rozen bloeijen; -
Dáár zal geen bitt're traan ons reispad meer besproeijen,
Die hier een diepe vore ons groefde op kaak en wang
Ons leven lang.
Geen tijdkring brengt dáár leed, - geen toekomst baart dáár zorgen;
't Verleên snelt met het uur van thans en dan in één;
Herinn'ring geeft geen smart, - geen raadsel blijft verborgen; -
Met de aard die ons ontviel, vlood al wat schijn is, heen.
Daarheen, - Goddank, daarheen geleiden onze schreden!
Geen toekomst schrikt ons af vol jamm'ren en bezwaar;
De weg leidt dra ten eind, waarop wij derwaarts treden;
Weêr vlood een jaar voorbij van 't aanzijn hier beneden...
Haast wenkt ons, is de dag van morgen eindlijk daar, -
Het nieuwe jaar.
Wees welkom dan o dag, die morgen aan zal breken,
Die ons een' nieuwen stap naar de Eeuwigheid verkondt!
Wij groeten uwen gloed als heerlijk vreugdeteeken,
En danken 't Albestuur dat ons dit teeken zond!
Hetzij dan 't nieuwe jaar ons treuren doet of weenen,
Hetzij ons elke dag een bron wordt van genot...
't Maakt luttel onderscheid;... wij reizen ginder henen,...
Dáár zal de Hemel ons, wat de aard niet gaf, verleenen,
Dáár zien wij lagchend neêr op 't vorig levenslot,
Omhoog bij God!
e. douwes dekker.
Batavia 31 December 1844. |
|