| |
| |
| |
[1838
Gedicht: Mijn Schaatsen]
* 1838 (?)
Gedicht van Eduard Douwes Dekker, door Mimi gepubliceerd naar een niet teruggevonden handschrift, onder mededeling dat dit gedicht - waarin de ruimte voor couplet 13 is opengelaten - door de moeder of de oudste broer van Eduard, buiten zijn voorkennis, na zijn vertrek naar Java in een almanak zou zijn gepubliceerd. (Brieven I, blz. 32; Brieven WB I, blz. 17)
Mijn schaatsen
Zoo menigeen zingt er van vreugde of uit leed
Zoo menigeen tokkelt de snaren,
Zoo menig die pen en papier al versleet,
Zoo menig die de aarde weergalmen reeds deed
Door zangen van roem of gevaren:
Maar wat ook zinge men wrake 't of niet,
Ik wijd aan mijn schaatsen mijn kunsteloos lied.
'k Hoor velen reeds roepen ‘Eilieve laat af!
Hoe zoudt ge een paar schaatsen bezingen?
Wat stoffe is zoo ijdel, zoo rustloos, zoo laf?
Wat stoffe die minder de vrijheid u gaf,
Om mee naar vermaardheid te dingen?’
Wat raakt mij vermaardheid? Men prijze 't of niet
Ik kies een paar schaatsen tot stof van mijn lied!
Ik kies een paar schaatsen! Geen Engelsche, neen!
Met krullen als wimpels van voren,
Of anders ter hoogte van halfweg het been
Met een punt, en gerigt naar des schaatsrijders scheen,
Als gereed daarin vinnig te booren!
Zoo menigeen heeft reeds een wond op die plaats
Al is ook juist de oorzaak geen Engelsche schaats.
| |
| |
En gij dan, o spotter, die lacht om mijn lied
Ga naar huis en verwarm u de handen;
En ga zitten bij 't vuur, en verkleum daar toch niet,
En verberg daar al morrend uw winterverdriet,
En begraaf u daar tusschen vier wanden.
Ik ruil u mijn schaatsen voor kachel noch haard,
Mij blijft steeds een ijsbaan oneindig veel waard.
Hoe schoon is de winter. - De boomen bestrooid
Met het prachtvol gewaad uit den Hemel.
Als natuur in 't verblindendste wit is getooid,
En geen windje de stilstaande stroomen meer plooit,
En de sneeuw met oneindig gewemel
Zoo regtstreeks van boven de weiden bedekt
En aan 't uitgeput aardrijk ten zegen verstrekt.
Hoe schoon is 't, bij 't stormen der woeste Natuur
Als hagel en sneeuwvlok daar jagen,
Om binnen bij 't knappend gezellige vuur,
Al is 't ook zoo grimmig daarbuiten en guur,
Te kouten met vrienden en magen!
Laat jagen dan stormen of sneeuw of orkaan,
Wij weten dat woeden hierbinnen te ontgaan.
Hoe schoon is 't voor kindren, van baker of min
Des winters die sprookjes te hooren,
Van reuzen of dwergen of feekoningin,
Van dolende ridders of toovergodin,
Die sprookjes die immer bekoren!
Schoon tienmaal en honderdkeer weder herhaald
Zij worden hun nimmer te dikwijls verhaald.
| |
| |
O, zie slechts die groep, hoe de luisterende jeugd,
Of bedroefd door den loop der gevallen,
Of wel door den gang van 't vertelsel verheugd,
In weemoed verzinkt bij 't vervolgen der deugd
En van vreugd weer den juichtoon doet schallen!
Hoe 't kind zich verheugt, en 't kinderhart treurt,
Al ware 't geen sprookje, maar waarlijk gebeurd.
En wat is de zomer? Hoe stram en hoe loom
Zijn de leden en spieren gebraden,
Geen rijp of geen sneeuwvlok op struiken en boom,
Geen arrengerinkink op vlieten of stroom,
Maar op straat het gekraak van de bladen.
Bij 't vuur geen vertelsel uit vroegeren eeuw,
En buiten geen poppen of torens van sneeuw.
En 's winters? Het water met ketens geboeid
Van kristal, door Natuur haar gegeven.
De stroom die des zomers gestaag heeft gevloeid
Vergunt nu den rijder op ijzer geschoeid,
Op zijn rug als een zwaluw te zweven.
Ik zing dus 't bevriezen van stroomen en meer
En stemde dit liedje mijn schaatsen ter eer.
't Vertelsel bij de ouden dat vroeger Mercuur
Met gevleugelden hiel had gevlogen,
Het make in een dichtstuk dan beter figuur,
't Kwam welligt te pas bij zijn Godennatuur,
Ik zeg u, 't is schandlijk gelogen.
En als ik geleefd had bij Griek en Romein
Het zouden geen vleugels maar schaatsen dan zijn.
| |
| |
Doch wat gaat Mercuur met zijn vleugels ons aan,
Ook ons zijn die vleugels gegeven.
Wanneer wij op grachten of stroomen den baan
Al garend en zwevend ten-einde weer gaan,
Dan heeft men genot van het leven.
Dan gloeien de koonen van wellust en vreugd;
Wij danken den winter die 't harte verheugt.
En als gij dan rijdt, en gij glijdt op de baan,
Als uw schaatsen u vliegend doen zweven,
Begint dan uw boezem van vreugde te slaan
Denk dan dat die vreugde hém duur komt te staan,
Die van aalmoes en gaven moet leven.
U bragt de kou vreugde, hem welligt slechts leed,
Wee hem die in vreugde zijn broeder vergeet!
Verbeeldt u het angstig en nijpend gevoel
Dat gebrek en ellende moet baren.
Verbeeldt u te midden van 't vrolijk gewoel
Het verdriet en de smart waaraan híj staat ten doel
Die geen penningsken over mogt gaeren.
Gedenk aan de smarten die de arme dan lijdt,
En hoe, trillend van kou, hij de lente verbeidt.
Verbeeldt u in 't hutje zoo schamel zoo oud,
Bouwvallig op zeedijk of heide,
't Gevoel van den arme, zoo treurig, zoo koud,
Zonder laafnis of dronk - zonder vuur, zonder hout,
En geen scheutje voor 't vee op de weide.
Bedenk dat te midden van jublende vreugd,
Bedenk dat de winter niet allen verheugt!
| |
| |
En zijt gij in staat door de schikking van 't lot,
De tranen der armen te droogen,
Wie weet of die arme niet rijk is voor God,
Gedenk dan aan Jezus verheven gebod,
En help hem naar al uw vermogen.
Wie den armeren broeder zijn hulpe bewijst
Heeft Jezus gedrenkt, en heeft Jezus gespijst.
En als dan die arme, in lompen gehuld,
Met trillende lip u komt smeeken,
Heb dan toch het harte met deernis vervuld,
Voldoe uwen naaste een gedeelte der schuld,
Dat zal eens bij God voor u spreken.
Een weldaad den armen broeder gedaan
Wijst boven een plaats in den hemel u aan!
|
|