lyke uitweg voor. Doch eerst wilde hy beproeven zich op andere wys te ontdoen van den ondraaglyken last die hem drukte. 't Was zondagavond, en er vertoonden zich weinig mensen op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier en daar slechts durfde men den dag des Heren ontheiligen door 't uitstallen van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkopers van deze artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet, en de Heer moet zich hierin schikken. Wouter vermande zich, liep 'n koekbakkerswinkel in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen.
- Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zo te zeggen, niet. Uwe-n-is zeker van Amsterdam?
- Geen Jodenhoek? Maar... by wien verkoopt men dan hier z'n ouwe kleren? Dát wil ik weten!
De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z'n aangeboren beschroomdheid overwonnen hebbende, was Wouters toon zo kortaf en gebiedend dat het mens ervan ontstelde. Angstig riep zy als 't ware om hulp, en er verscheen dan ook 'n manspersoon, die háár vroeg wat er gaande was, en vry onvriendelyk aan Wouter wat-i ‘hebbe’ wou?
- Hebben? Niets m'nheer! Ik wou maar weten waar men hier ouwe kleren koopt?
De koekbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenknersend stond hy weer op de straat, en wist niet wat hy doen zou. Na lang zoeken en veel mislukte pogingen trof hy eindelyk 'n klein meisje dat hem bracht waar-i wezen wilde. Een oude jood antwoordde toestemmend op de vraag, of hy koopman in kleren was? Wouter trok z'n jasjen uit, wierp het op de tafel, en vroeg wat de man daarvoor geven wilde. Het kledingstuk werd bevoeld, gewreven, gerekt, tegen 't licht gehouden, en 't eerste bod luidde: vier gulden!
- Zeven gulden, dertien! riep Wouter.
- Nah, w'rom nie liefer dertien gilde sefe, as je 't m'r foor 't seche heb? Fyf gilde, en cheen dyt meer! Chedrache klere binne niks waart, want se worre teugeswoordig te-cheef inchefoert fan Emerika... te-cheef! Dat sel je-n-ook wel wete. Fyf gilde tien, dan!
- Ik moet zeven gulden dertien hebben!