maakt. De Jochems en Jaspers van Langendyk en Focquenbroch zyn verkleumde copieën - en zeer uit de verte nog maar - van plautische en terentische servi. Strikt genomen alzo kunnen die figuren, noch wat hun taal aangaat, noch ten opzichte van 't onpassend kader waarin ze geplaatst werden door auteurs die 'n guur klimaat bewoonden, tot maatstaf strekken van de werkelykheid. Ook 't Publiek... van die dagen, was niet ontwikkeld genoeg om halt toe te roepen aan den toneelschryver die z'n Jannen en Klaassen
de taal van Davus in den mond legde. In Frankryk ging 't niet beter. Seigneur Oronte gelykt - en moest zelfs precies gelyken - op de altyd even grof gefopte antieke senexen, en de beminnelyke Eraste is steeds 'n Adolescens van 'n eeuw of twintig oud. 't Ergste was dat dit naäpen voor verdienste doorging. De vereerders van Molière maakten er geen geheim van, dat-i Plautus en Terentius of zelfs de copiërende Italianen naschreef, en te onzent werd zelfs de vuile Focquenbroch geprezen, omdat z'n ‘overaardige Spotvaarzen’ even mooi waren als die van Scarron ‘de echtgenoot van Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan 't Hof van Lodewyk den XIV is’. Zo spreekt Abraham Bogaert in 'n ‘aan den lezer’ by de uitgaaf van den tweeden druk. ‘Tweede druk’ betekende zéér veel in de dagen toen 't geld zoveel schaarser was dan tegenwoordig. Toen de geringe man niet las, en de middelstand weinig. De schande van 't debiet dier afzichtelyke prullen komt alzo op rekening van 't aanzienlykst gedeelte der natie! De zo-even genoemde aestheticus beklaagt zich in die voorrede over Focquenbrochs onzuiver... rym. De booswicht namelyk huwt krygen op dreigen, eeuwigheid op treurigheid, en dit zyn, volgens Bogaert, vlekjes in den diamant. Maar overigens: ‘onder de Nederlandsche Dichteren, die zich door hunne Poëzye de sterflykheid onttoogen hebben - excusez du peu! - draagt de Geneesheer W. van Fockenbroch geen geringe lof weg’. Over 's mans laf vuilbekken geen woord! Integendeel, dit wordt genoemd: ‘zeldzame aardigheden, overvloeyende van snaaksche en miltkittelende greepen, zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle degenen die hem gepoogd hebben na te volgen, niettegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld
hebben.’