den tot het besef hoe zekere lieden byzonder grappig worden als ze goed gedineerd hebben. Doch ook in den ‘stillen tyd’ in 't seizoen dat z'n botanischen naam aan de cucurbitaceën ontleent, zagen de jongeheren den oorsprong van hun bestaan liever vertrekken dan komen. Door overmaat van opgeblazenheid namelyk, meende hy in zekere buien niet nodig te hebben den toegang tot z'n hoogheid zo angstvallig te versperren als sommige anderen, en deze noodlottige waan verleidde hem soms - vooral ná tafel! - tot inbreuk op 't decorum van het kantoor. Dit beviel de jongeheren niet, zy die in de bespottelyke gemeenzaamheid van ‘papa’ een element van bederf meenden te ontdekken voor 't verheven standpunt dat zy wilden blyven innemen. Wie 'n zuiver muzikaal gehoor had, kon altyd in den toon dien de jongeheren terstond na 't vertrek van ‘papa’ aansloegen, duidelyk zekere scherpte waarnemen, waaruit men verstaan kon: ‘denk nu vooral niet, dat je geen bediende bent omdat papa zich zo met je gecompromitteerd heeft’. Het: ‘je moet eens zo goed wezen’ van Pompile klonk dan waarlyk komisch, juist omdat z'n linksgedragen hoogheid zo kluchtig afstak by de laagte der sfeer waarin hyzelf zich bewoog. Zeker bezat hy één hoedanigheid van 'n groot man. Déze, dat niets hem te klein was. Om nu echter wezenlyk-grote mannen niet te schande te maken door dezen schyn van verwantschap, behoort men zich te haasten er by te voegen dat hem alles te groot was, behalve het allerlaagste. We vernamen reeds hoe hy den stuiver waarmede hy 'n briefbesteller paaide
voor 't verzaken van z'n plicht, niet wilde doen drukken op de ‘zaken’ waarin hy 'n vierde aandeel had, terwyl-i als aanstaand mede-erfgenaam te zyner tyd slechts voor 'n geringer deel zou betrokken zyn in 't wel of wee van ‘huishouden’. En veel hoger dan Pompile stonden de andere leden der familie Kopperlith niet, noch in kennis, noch in verstand, noch in hart.
Het spreekt vanzelf dat Wouter - in 't oordelen nog altyd belemmerd door naïveteit - dit alles niet dan zeer langzaam opmerkte. In den beginne nam hy zich z'n eigen verwondering kwalyk. Hoe trager evenwel z'n oordeel zich ontwikkelde tot overtuiging, hoe dieper deze overtuiging geworteld werd. Aanvankelyk voelde hy slechts z'n nieuwsgierigheid geprikkeld.