1193.
Na de korte verpozing die 't binnentreden van den boekhouder onzen Wouter bezorgd had, brak er weldra een nieuw seizoen van bedompte verveling aan. Dieper had 'n yzeren kist geopend, waaruit hy 'n half dozyn kantoorboeken nam, welke hy enigszins rangschikte op 't vlakke middelstuk van 'n dubbele kantoorlessenaar ‘voor twee personen’, ook wel genaamd: 'n vis-à-vis. Tegenover de zyde waar nu de boekhouder plaats nam, stond 'n gelid enkele lessenaars. En daartegen veroorloofde zich Wouter even te leunen - geschied is 't! - telkens als-i 'n ogenblik vergat dat de boekhouder wel eens kon opkyken. Maar dit deed Dieper niet. Hy debiteerde en crediteerde religieuzelyk, en sloeg geen acht op de dingen dezer wereld, die al of niet leunden tegen 'n anderen lessenaar dan den zynen.
Tussen de alkoof en den eigenlyken kern van 't hoofdkwartier des handels, stond op tafelhoogte een beschotje, dat de grens aanwees tussen vreemde bezoekers van 't kantoor, en de gelukkigen die er thuis-hoorden. Een daaraan met scharnieren bevestigde klep kon, opgeslagen, dienen tot operatie-basis van geld tellen, en vervulde thans in afhangende houding de niet overbodige functiën van afleider van Wouters verveling. Het ding werd in deze eervolle taak bygestaan door 'n ronde opening in een der hoeken, waarin 'n yzeren ring paste, die bestemd was tot het vastklemmen van den rand der geldzakken. Gelukkig voor Wouter, dat-i dit niet wist. Hy kon nu op z'n gemak zich vermoeien met de vraag: wat toch de handelsbestemming van dien ring was, en van dat gat? Heel eindelyk... goddank, er gebeurde iets: Dieper nam 'n snuifje, en Wouter stond als 'n paal.
- De heren komen wat laat, jongeheer...
Voor Wouter nog tyd had, te verzekeren dat-i daarom niet boos