1192.
Ja, 't was voor 'n ongedisciplineerd verstandjen om krankzinnig te worden. Gelukkig hoorde Wouter 'n deur toeslaan, en daarop 't geluid van voetstappen. Maar 't was niet in het huis. Een oud heer vertoonde zich in 't gangetje naast het achterhuis, en betrad het plaatsje. De man naderde de achtervensters, gluurde even naar binnen, als om te zien wie daar al zo vroeg op 't kantoor was, verdween door 'n glazen zydeur in den gang, en vertoonde zich weldra binnen de kamer.
't Spreekt vanzelf dat Wouter 'n houding had aangenomen, die om vergeving scheen te smeken voor z'n existentie. Och, zo onnodig! Die oude magere heer nam 't hem volstrekt niet kwalyk dat-i bestond, en zelfs niet dat-i dáár was.
- Houd je gemak, jongeheer. Uwe-n-is zeker de jongeheer Pieterse? Ja, ja, ik weet er van. Heel goed! Wel, jongeheer, zal uwe hier zo op 't kantoor komen? Nu, dat is best! Houd je gemak... houd je gemak, en stoor je niet aan my. Ik ben de boekhouder... Wouter had gebukt en gebogen en geknikt, en zich voorgenomen, wanneer-i eens weer in den handel ging, z'n hoed op 't hoofd te houden... om dien te kunnen afnemen als er iemand binnen kwam, gelyk z'n moeder had voorgeschreven. Want hy voelde dat dit ontbrak aan z'n begroeting van den heer Dieper. Die vriendelyke oudeheer moest hem wel voor zeer lomp aanzien. En dit was-i niet, waarlyk niet! Hy had integendeel 'n gevoel van dankbaarheid aan den heer Dieper, die hem zo minzaam kwam verlossen uit z'n drukkende eenzaamheid. Om daarvan iets te doen blyken, bleef hy staan, zelfs toen de gulle boekhouder hem nóg eens had toegevoegd: ‘houd je gemak, jongeheer... ik ben de boekhouder’.
En alweer onderzocht Wouter niet, of deze maatschappelykestand-belydenis misschien beduidde: ‘ga nu maar zitten, nu! Straks als “de heren” komen, is 't wat anders!’ Deze zin kon door hem onmogelyk aan Diepers woorden gehecht worden, omdat