Volledige werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
(1953)– Multatuli– Auteursrecht onbekend1152.- Zó vlamde ze! Aan de armen droeg ze witte leren handschoenen tot den schouder toe. Eén er van ligt nog altyd in 'n doosje by de Staten-overzetting. 't Lykt wel 'n kinderkousje. Want haar vingers waren klein, maar... kracht had ze daarin, kyk! En op 't hoofd 'n toren van poeier... net 'n groten sneeuwbal! Maar 't gezichtje was lief, dat moet ik zeggen! En ik was 'n beetje... bedonderd, omdat ze zo glom. Ik wist waarachtig niet wat ik in m'n schuit had, en of ik moest vloeken of siveplé-spelen. Maar ze wachtte daar niet op, en voor ik recht wist hoe ik 't had, pakt ze me-n-'n-riem, en zet 'm flink tegen den wal, en zet af. Ik dacht dat ze buitelen zou by 't uithalen, want het ding zat wel half-blads in den modder, en 't zóóg als de bliks... lager. Maar ze liet 'm steken, en viel op den doft neer, en lachte. En daar dreven we! Maar ik was kwaad as 'n spin, en zei - met 'n vloek, want ik vloekte nog in dien tyd - dat ik baas op m'n jol was. Ja, dat zei ik. - Ich rudern! riep ze. Want, kinderen, haar hollands was miserabel. En ze greep naar m'n anderen riem. Maar dáár was ik als de kippen by! | |
[pagina 160]
| |
- Houd je gemak! riep ik. Ken je wrikken? Dit verstond ze weer niet. En ze wou me den riem uit de handen nemen, maar weet je, wat ik zei? Ik zei: m'n vader is geen breeuwer, zei ik, en ik hou m'n riem!Ga naar voetnoot* Want ik bedankte-n-er voor, om daar op den Amstel te liggen draaien als 'n tol! Alle mensen keken er naar. Ze liet den riem los, en grabbelde-n-in haar tas - 'n fluwelen ding met gouden knip, dat met 'n haak in haar middel zat - en ze haalde-n-er 'n stuk geld uit, en wees het me. Toen gaf ik haar den riem... om 't geld, weet je, dat ze me wees, want, dacht ik, wat kan 't my schelen of de mensen lachen aan wal? 't Kon m'n dag nog goedmaken, als ik dat geld kreeg. 't Zag er uit als 'n dukaat, maar 't ding was meer waard. Dat heb ik later gemerkt toen ik 't wisselde op den Vygendam... met al de andere, want ik kreeg er meer. Dat zal jelui horen. Ja, nietwaar, wat zou ik doen? Aan zeilen kon niet meer gedacht worden, en aan roeien ook niet, en aan fooien ook niet. Dus... ik liet haar begaan, maar zei dat ze wrikken moest. - Rücken? riep ze. - Wrikken, riep ik. Kyk... zó!Ga naar voetnoot** En ik wou 't haar wyzen. Maar 't ging niet. Want... dit weet jelui ook wel, er zyn altyd tien roeiers te krygen tegen één wrikker. Ik wees haar hoe ze d'r benen moest zetten. Ze had wit-satynen schoentjes aan, en voetjes niet groter dan 'n vuist, maar ze liep er goed op. Dat heb ik later gezien. Ze was als 'n kievit zo vlug. Maar wrikken kon ze niet! Ik was beschaamd voor den wal, want ieder kende de jol van de Jachthaven, dat begryp jelui wel. En als ik m'n hand aan den riem sloeg, werd ze kwaad, en wou me wegdringen. Gut, op vechten af! Waar ze-n-eigenlyk heen wou, begreep ik niet. Als ik 't vroeg, riep ze: ‘rücken, rücken!’ | |
[pagina 161]
| |
Ja, dacht ik, ruken, ruken, dat geeft wat! 'n Mens moet toch weten waar-i heen wil! We sukkelden stroom-af - meest gatje-voor! - en naderden de Jachthaven. Goddank, dacht ik, straks kryg ik m'n dukaat, en de grap is uit. Maar jawél! Opeens houdt ze met wrikken op - 't zweet liep haar by droppels van 't gezicht! - en lei den riem op de doften. Toen wou ik 't ding grypen, omdat ik 'n eind aan de zaak maken wou. Maar dat verkoos ze-n-ook alweer niet. Wat ze dan eigenlyk wél wou, kon ik eerst niet begrypen... ik zal 't jelui maar zeggen, ze wou te water! Ik schrok er van! 't Mens was dóór en dóór van zweet. Maar... ze wou! Er was niets aan te doen. En ze hield weer zo'n moffendukaat in de hoogte. Op den Vygendam by Everts kreeg ik drie ryers voor 't stuk, en de man zei, als ik er meer had, kon ik altyd by 'm terecht. Dáárvan is 't zilver beslag op de Staten-overzetting. Jelui ziet dat ik de waarheid vertel. Ook 't gouden ooryzer van m'n oudje - dat nu jelui Grietje-meu draagt - is van dien tyd. Zodat ik zei, ga jy je gang! Als je dan asseluut ziek worden wilt, of sterven, of rimmetiek krygen... Ze trok 'r schoentjes uit, en 'r satynen kleed, en meer nog. Maar ze hield wat ondergoed aan, dat moet ik zeggen. En ze gooide haar pruik af, en dit mocht wel want ze had eigen haar genoeg, en ze schudde-n-'t hoofd als 'n paard dat de wei ruikt. En ze sprong... kyk! ik had nog nooit zo-iets gezien... van 'n vrouwmens, weet jelui? Flink koppie-over! Eerst was ik bang voor 'n ongeluk. Want, dacht ik, zwemmen kan ik niet, en als 't mens koppie-onder gaat... wat zal ik doen? Maar 't hoefde niet, want zy zwom wel. Als 'n eend! Of liever als 'n paling, want ze kronkelde-n-onder m'n jol door, en schoot weer op aan de-n-andere zy... als 'n dobber, hoor! 't Speet me toch evel dat ik niet ook zo thuis was in 't water, maar jelui weet, dat is by ons in Holland zo de gewoonte niet. Zy was zeker uit 'n land waar de mensen niet zo zindelyk zyn als by ons, en daarom alle dagen te water moeten gaan. Maar dat tot dááraan toe! De jol dreef tegen de jachthaven, en zy was er ook. Ik hielp haar op den steiger, en er stond veel volk te kyken. Dit beviel haar niet. Ze greep m'n pyjekker die in de jol lag, en sloeg zich 't ding om de schouders. Toen keek ze-n-even | |
[pagina 162]
| |
rond, zag 'n open deur van een der jachthuisjes, en vloog er in. Net 'n wilde kat. Ik pakte haar spullen by elkaar, en wou haar die brengen. Maar ik durfde niet binnengaan, omdat het 't huisje was van m'nheer Kopperlith op de Keizersgracht, weet jelui? Die zou 't heel kwalyk hebben genomen dat ik met zo'n vreemd schepsel in z'n jachthuisje gekomen was. Want, dacht ik, dat je nu met my zo familjaar omgaat, dat kán - om den dukaat, weet je - maar... m'nheer Kopperlith woont op de Keizersgracht. Dát scheen ze niet eens te weten. Hoor eens, kinderen, wat opvoeding en fatsoen aangaat... geen land boven Holland, dat 's maar zeker! Maar... binnen wás ze! En ik durfde-n-'t bruggetje niet over, met haar satynen japon op den arm, en al de andere japonnen, en die fluwelen tas, en haar schoentjes, en haar witte pruik. En daar stond ik! De mensen van de brug riepen: ‘dat is 't huisje van m'nheer Kopperlith, denk er om!’ Ja, dacht ik, daar denk ik wél om, maar wat zal ik doen? Juist begon ik me te bezinnen om de politie te roepen, toen m'n dochter Geert kwam aanlopen, jelui Geertje-meu, weet je, die ook al dood is... Maar toen was ze-n-'n knappe jonge meid van zowat achttien. En ze zei: - Vader, laat 'r in óns huuske! Daar kan ze zich klaren. Hieraan had ik ook wel gedacht, maar ik was bang voor de Directie van de Jachthaven. 't Kon my m'n ontslag kosten als ik rare dingen deed. Want de heren houden niet van vreemdigheid in de huisjes. Terwyl ik hierover zo nadenk, krygt onze bruinvis die me-n-al lang had staan wenken om haar kleren, onze Geertje-meu in 't oog. Ze vliegt 't huisjen uit, pakt Geert by den arm, en loopt met 'r heen. Ik achterna met de plunje, dat begryp je! Onze Geert bracht haar by moeder, en ik dacht: in godsnaam! Ja, wat zou ik doen, nietwaar? Maar... 'n rare dag wás het! O, ik ben nog lang niet klaar! Weet jelui wat ik altyd zeg? Ik zeg altyd: niemand weet of z'n dag goed is, voor bedtyd! |
|