moet handelen naar Gods overtuiging!’ En dit heeft ze juist niet gezegd! Waar zou dat heen!
Ik ben laag geweest, afschuwelyk laag, ik! God is er helemaal buiten.
Misschien liet hy de zaak toe, om my te doen zien hoe gemeen ik was!
Een hond zou Femke gekust hebben, als-i haar weerzag na langen tyd. Ik ben minder dan 'n hond!
Want... ze wás het! Zeker, ze wás het! Of...
O, die huichelaar... hy zocht naar ofjes!...
... of zou 't misschien 'n ander geweest zyn? 't Kan heel best 'n ander geweest zyn! Hoe zou Femke dáár komen!
Neen, neen, neen, zy wás het! Zei ze niet dat ze my zo goed kende? Zei ze dat niet met de stem die my 'n lieve jongen noemde toen ze my dien kus gaf by 't brugje?
Ze heeft my gekust en 'n lieve jongen genoemd! Ze wist toen nog niet dat ik 'n ellendige bloodaard ben, zonder hart!
O, zeker zou zy me niet verloochenen, miskennen, verraden! Zy zou gewis overal en tegen ieder zeggen: ‘dat is Wouter, die m'n vrindje... was, en dien ik eens 'n zoen gegeven heb, omdat-i zich dapper toonde tegen de jongens die stenen wierpen op m'n bleek!’
En ik... o God!
Neen, God blyft er helemaal buiten. Ik ben lafhartig. Zó kan ik niet leven!
Hy dacht aan zelfmoord. En in deze stemming bracht-i den nacht van donderdag op vrydag door. Zelfs overleefde z'n wanhoop de duisternis. Hy stond dien vrydag op, met het vaste voornemen 'n eind te maken aan z'n onwaardig bestaan.
Heel gelukkig evenwel werd-i terstond na 't ontbyt aan 'n bezigheid gezet die allergeschiktst is om iemand met het leven te verzoenen.
Men had hem met algemene stemmen veroordeeld tot het reinigen van z'n jasje - een vonnis dat m'n volkomen goedkeuring wegdraagt - en hy spande zich zó in, dat-i na 'n uur arbeids met betrekkelyke tevredenheid naar z'n moeder liep, en juichend uitriep:
- Kyk, moeder, er is niets meer van te zien!