Volledige werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 723]
| |
't begin dezer eeuw verscheen, en naar ik meen enigen opgang maakte. Ik bezit het niet, en verlaat me by 't noemen van den titel en de beoordeling van den inhoud, op m'n geheugen. Het heette: ‘Het Land, in brieven.’ Zekere Van den Bergh... Misschien nemen sommige letterkundigen 't my kwalyk dat ik den man niet ken. Z'n toon kwam my maecenatisch voor, en 't is dus te veronderstellen dat-i een niet geheel onbeduidende persoonlykheid geweest is. Misschien 'n dominee of zo-iets. Die Van den Bergh dan pryst met iets als kerkelyke goedkeuring 't werk aan, en zegt den lezer dat het geschreven werd door ‘een vrouw’. Dat vrouwelyk ‘Land, in brieven’ kwam my voor, 'n vervelende lektuur te zyn voor ieder die slechts genot vindt in rechtstreeks vermaak. My was dit enigszins anders, omdat het langwyligste boek me belang inboezemt, zodra ik daarin gegevens vind ter beoordeling van den tydgeest. Nooit, byv. laat ik van 'n kinderboekje dat my in handen valt, 'n letter ongelezen. Hoe dit zy, ik heb reden om te veronderstellen dat de onbekende schryfster van ‘'t Land, in brieven’ wel in staat zou geweest zyn iets goeds te leveren, als ze maar niet aan den leiband der ‘school’ van haar tyd had gelopen. Al die bladzyden rieken naar Uilkens en Martinet. Overal 't grappig pogen om den catechismus van de Kerk te doen overeenstemmen met den catechismus der Natuur. Overal dat vroom gewurm om God, God en nog eens God, te distilleren uit hooischelven en insecten. 't Is om er meelyden mee te hebben. Er blykt dat de schryfster haar Publiek naar de ogen zag - 'n zeker middel om niets goeds voort te brengen - en misschien ook den Maeceen die haar 't imprimatur et legatur leveren zou, hem of andere ‘vrienden die haar den raad gaven, haar niet onverdienstelyke pennevruchten... enz.’ Hoe dit zy, allerfatsoenlykst is het boek. En, meer nog, 't is damesachtig fatsoenlyk. De dominee die z'n ‘begaafde vriendin’ prees en aanbeval, stelde zich waarlyk niet bloot aan berisping van z'n consistorie. De schryfster geeft alzo het gewone contingent beschouwingen over de byzondere goedheid van God die 't groeien der gewassen niet belet, over 't zweten van de landlieden in den oogsttyd, en | |
[pagina 724]
| |
over de dankbaarheid der brave dorpelingen voor 't geregeld op- en ondergaan van de zon. Temidden echter van dezen vroom-sentimenteligen nonsens, blinkt ons in een enkelen regel 'n juweel van eenvoudige oprechtheid tegemoet. De schryfster laat zich 'n opmerking ontsnappen, die - in verband gebracht met zeden en vooroordeel - getuigenis geeft van ongewone gemoedsreinheid. Dááraan alleen immers kunnen we het toeschryven, dat ze zich de erkentenis laat ontvallen: het paren der vogeltjes met zoveel genoegen te hebben aanschouwd! Ziedaar natuur! Natuur van die vogeltjes, ja, maar ook en vooral van de ‘vriendin’ die slechts meende ‘het Land’ te beschryven, en in dat éne woord zo allerliefst zichzelf beschreef. De oprechtheid die hier voor den dag treedt, is om te kussen. Om dien regel vergeeft men 't boek, dat juist door z'n allerdeftigsten toon de waarde van deze onwillekeurige natuurlykheid te meer doet uitkomen. Indien 't woord ‘onschuld’ 'n zin heeft, dan was de schryfster van 't ‘Land in brieven’ onschuldig. En zó onschuldig was onze Femken ook! |
|