Volledige werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekendDe belangstellende lezer komt eindelyk te weten waarom Lodewyk Napoleon Koning van Holland is geworden. | |||||
1057.Ik heb bewezen dat het ellendig geschapen staat met Bilderdyks taal en versificatie. Hy was hierin geen meester niet alleen, maar staat zelfs ver beneden 't gewone peil van verzenmakers. Met de aantoning dáárvan moest ik beginnen. En... ik had geen keus in de methode van bewysvoering. Wie in de analyse waaraan ik z'n Floris de Vyfde onderwierp, een eigenlyk gezegde recensie meent te zien, 'n leerzame Boekof Kunstbeschouwing in goeden zin, zou zich vergissen. Het prul is beneden Kritiek. In plaats - en tevens ten bewyze - daarvan, moest ik 'n lyst van fouten leveren, die tot Kritiek staat als 't politiedossier van 'n vagebond tot 'n plutarchische levensbeschryving of 'n karakterkundig Essay. En daarom ook is de lyst zo lang. Ik had niet te bewyzen dat ook zelfs de grote Bilderdyk wel eens 'n foutje maakt. Ik moest aantonen dat de schryver Bilderdyk 'n knoeier is van de eerste soort. Met meer of min ‘verwondering’ - dit is me onverschillig geworden - zal nu de lezer wel genoodzaakt zyn deze stelling aan te nemen, en de buitenwerken der vesting: ‘qui ne veut pas être étonnée’ zyn in m'n macht. Ik kan nu verder gaan zonder me langer om die verwondering te bekommeren. Niet grondig en uitputtend, maar voldoende toch naar ik meen, heb ik tevens opgewekt tot het beoordelen van de manier waarop Bilderdyk omspringt met menskunde en historische voorstelling. Juist door de opmerkingen daaromtrent als 't ware te | |||||
[pagina 567]
| |||||
vermengen met de staaltjes van z'n taal, mocht ik me onthouden van dieper onderzoek of verdere ontwikkeling. Misschien zou ik me hier mogen beroepen op 269. Het ligt immers in de rede, dat de man die niet instaat is de allereenvoudigste gedachte behoorlyk in te kleden, tevens alle bevoegdheid mist tot het schilderen van toestanden, waarvan de beoordeling iets meer vordert dan állerlaagste schoolkennis. Waar deze zo ten enen male ontbreekt, mogen we noch litterarische bekwaamheid verwachten, noch historischen blik, noch zielkundige scherpzinnigheid, noch aesthetische ontwikkeling. En... er is nog iets - het voornaamste - dat men by den zodanige altyd tevergeefs zoeken zal: de integriteit. Ziehier alzo weder de stelling die ik meermalen behandelde, omdat ze my voorkomt van hoog belang te zyn: de wyze van uitdrukking een kenmerk der moraliteit. Geenszins om deze stelling, wat Bilderdyk aangaat, te staven - hyzelf levert de bewyzen, en ik zal die aantonen - doch om de analogie te doen in 't oog vallen, beroep ik my op 734 en enige volgende nummers in den derden Bundel. Ook myn opmerkingen over Thorbecke's ‘Historische Schetsen’ (452) en Van der Palms hofredenary (516) kunnen, naar ik meen, met vrucht worden geraadpleegd. In dat laatste nummer vooral wordt op een ziekteverschynsel gewezen, dat zeer nauwkeurig overeenstemt met de onzedelykheid die ik aan Bilderdyk en aan zeer veel andere schryvers ten laste leg. Doch eerst nog 'n enkel woord over de gebrekkige uitoefening van 't schryvers-ambacht als zodanig. Wie werkt, maakt fouten. Om géén fouten te maken, zou men niet moeten werken. Wie veel werkt, loopt gevaar veel fouten te maken. Dwalen is menselyk. Enz. enz. Niemand is van al deze waarheden meer doordrongen dan ik, die ze by verdrietige ondervinding ken. Doch er is verschil tussen het maken van fouten, en doorgaande slordigheid. Het bekende quandoque dormitat mag niet worden ingeroepen door iemand die slechts by uitzondering wakker is. Om 't nauw verband tussen moraliteit en de wyze van uitdrukking te doen in 't oog vallen, beroep ik my op voorbeelden uit het dagelyks leven. Zou men een wisselbrief voor echt houden, | |||||
[pagina 568]
| |||||
die van taalfouten krioelt? Zou men vertrouwen stellen in de financiële soliditeit van iemand die zich in kleding, gebaren en taal doet kennen als 'n straatloper? Zou men te biecht gaan by iemand die zich aanstelt als 'n dronken matroos? De behandeling van 'n rechtszaak opdragen aan gemachtigden die niet schryven kunnen? ‘Die niet schryven kunnen’. We zyn er. Op zichzelf zou dit, evenals die andere min loffelyke eigenschappen, slechts grond geven tot 'n beschuldiging van negatieven aard. Doch wanneer zulke personen zich als advokaat, als geestelyke, als mannen van zaken, als rechtmatige trekkers of houders van 'n wisselbrief voordoen... wanneer zy pogen zich meester te maken van de uit die hoedanigheden voortvloeiende winsten en onderscheiding, dan levert hun onkunde of linksheid wel degelyk grond tot de verdenking dat ze positieve bedriegers zyn. Om van deze verdenking tot zekerheid te geraken, is slechts één stap nodig. Wie 't Bilderdyk vergeeft dat-i niet behoorlyk schryven kan, mag daarom nog geen genoegen nemen met de oneerlykheid waarmee hy zich als schryver opdringt. En dit deed hy. In al z'n werken heerst de eigenaardige toon van iemand die meent iets belangryks te zeggen, van 'n wegwyzer, van 'n leraar, van 'n Ziener. In een stuk dat straks volgt, noemt hy zyn gerymel: ‘goede verzen’. Wist hy niet beter? In dit geval ware hy alleen schuldig aan onjuiste schatting zyner gaven, en z'n vergissing zou slechts getuigenis geven van scheef oordeel, niet van bedrog. Maar hy levert tegelykertyd zulke doorslaande blyken van opzettelyke valsheid, dat wy 't recht hebben hem te veroordelen als oneerlyk. We betrappen hem op 't uitgeven van valse munt. Dit kón op zichzelf beschouwd in onwetendheid geschied zyn. Er blykt echter: 1e dat-i coutumier du fait is, en: 2e dat hy die munt tracht aan den man te brengen in een transaktie, even schandelyk als de muntvervalsing zelf. ‘Floris de Vyfde’ namelyk zou 'n slechte daad blyven, al werd het stuk in behoorlyk Hollands overgezet. Het is my zeer wel bekend dat de verplichtingen van iemand die zich op publiek terrein beweegt, zeer verschillend worden op- | |||||
[pagina 569]
| |||||
gevat. Wat my betreft, ik blyf er by, de roeping van een schryver zeer hoog te stellen. Dit blykt, naar ik vertrouw uit al m'n werken, en nu weder uit het verband dat ik meen te vinden tussen den toestand eens Volks, en de litteratuur-periode die dezen toestand voorafging. De dwalingen der kleinkinderen zyn de digestie-verschynsels van de denkbeelden waarmee de grootouders gevoed werden. Welnu het hoofdbestanddeel der letterkunde die het tegenwoordig tydperk voorafging, was Leugen. Het is - in weerwil dan van 't opzettelyk verknoeien der figuur van Amstel - nog altyd mogelyk, dat sommige lezers deze verregaande onzedelykheid niet bemerkt hebben in het stuk dat ik tot staal koos. Me dunkt ik hoor zeggen: ‘nu ja, als voorbeeld van slechtschryvery kan die Floris dienen. De taal is ellendig...’ Dit is nu toegegeven, nietwaar? ‘...de karakterkundige ontwikkeling is slecht...’ Toegegeven, nietwaar? ‘...maar onzedelyk?’ Ja, lezer. Bilderdyks moraal staat op één laagte met z'n kikkans en de rest. Ik hoop dat ge nu den afkeer van verwondering enigszins moogt te boven zyn. Doch al ware dit zo niet, met of zonder verbazing zult ge wel genoodzaakt wezen te erkennen dat onze door byna vier geslachten geprezen schryver zich niet schaamde in een ethisch opzicht even valse munt te slaan als met z'n taal. Er is tendens, er is 'n oneerlyke strekking van eigenbaat in 't schoonwassen van dien Floris. De verdraaide opvatting van 't karakter des dommen woestelings, was in Bilderdyk geenszins 'n fout tegen historische, menskundige of aesthetische waarheid alleen, ze was 'n welberekende gauwdievenstreek: hy maakte daarmee z'n hof aan 'n ‘Vorst’. De beschuldiging is zwaar. Ik zou ze dan ook niet inbrengen, indien het bewys niet voor de hand lag. Slechte mensen zyn altyd dom, en dom wás onze verzenmaker! Hy erkent z'n felonie met 'n plompheid... of moeten we 't finesse noemen dat-i blyk gaf z'n Publiek te kennen? Rekende hy er op, dat de menigte altyd genoegen neemt met bedrog, mits 't maar behoorlyk grof is? Gedurende de vyf-en-zestig jaren die er sedert de verschyning van z'n prachtstuk verliepen, heeft niemand hem z'n laagheid voor de voeten geworpen. | |||||
[pagina 570]
| |||||
Men heeft Bilderdyk vereerd met tegenwerking op alle terreinen. Er is gekibbeld over z'n spelling - de hoogstbelangryke y- of ij-, ch- of g-kwestiën, e.d. - over z'n predestinatie-leer, over z'n juridische meningen, over z'n behandeling der Vaderlandse Geschiedenis... maar nooit heeft men hem de walglyke vleiery verweten, waarmee hy - de Vaderlander by uitnemendheid! - de gunst trachtte te winnen van... Lodewyk Napoleon. Want aan dien Koning is 't ‘vaderlands historisch’ stuk opgedragen! Ten behoeve van dien vreemdeling moest de hollandse Graaf Floris worden omgeknoeid in 'n kraamkind van onnozelheid! Om Lodewyk genoegen te doen, haalt het middeleeuws potentaatje de artikels aan uit het goddelyk Wetboek van Strafrecht, die irremissibel straf bedreigen tegen: ‘Staatsverraad en Vorstenmoord!’ Ziehier de misselyke opdracht van 't vod: | |||||
Sire,‘De tout temps la Tragédie a été considerée comme l'école et l'amusement des Princes et des Peuples, parce qu'elle réunit le mâle caractère de l'histoire aux agrémens de la poésie.’ Mannelyk. Karakter. Geschiedenis. Poëzie. We noteren die woorden voor memorie. ‘La pièce que j'ai l'honneur de mettre à Vos pieds, Sire...’ A Vos pieds. Zegge: mannelyk! Zegge: karakter! Zegge: historie! Zegge: poëzie! Dit is de mannelyk-historische-karakter-taal van 'n dichter. ‘...intéresse la Majesté du trône que Vous occupez. Le sujet que je traite, est...’ De aanbeveling die nu volgt, kan sommigen enigszins vreemd voorkomen. Om te behagen aan 'n Corsikaan, die door de verdiensten van z'n broeder carrière had gemaakt in fransen dienst, verzekert 'n hollandse dichter in vreemde taal, dat het door hem behandeld onderwerp was: ‘...national. C'est la chûte de l'ancienne maison des Comtes de Hollande; c'est la gloire de notre nom ternie par un lâche attentat; c'est l'envie et l'orgueil des Grands, ligués contre un Prince aimable, rempli de vertu, et l'amour de son Peuple...’ Wat zegt hier de edele dichter? Was Floris: l'amour de son Peuple? | |||||
[pagina 571]
| |||||
Het staat er. Een Volkscupidootjen alzo. Precies als ‘lamme Louis’ zeker. Aan hém immers zyn al die aardigheden geadresseerd. ‘...c'est la lutte de ces petits tyrans du moyen âge, oppresseurs par principe comme par intérêt, avec la magnanimité, la douceur et la bienfaisance d'un maître adoré’. Adoré! De hollandse Floris? De franse Louis? Floris én Louis? Om 't even. De lezer ziet wel dat we hier in de buurt komen van den ouden heer Baäl uit Koningen zóveel. Er wordt geadoreerd. ‘Souffrez, Sire, que je retrace les malheurs de ces temps où la vie du meilleur des Princes fut à la merci de quelques Barons sanguinaires, ne respirant que le désordre et l'anarchie’. Hier volgt het hoogzedelyk politisch fabula docet ten gebruike des Volks... naar de hof-exigentie van den jare achttienhonderd-en-acht. ‘Instruit par de semblables tableaux, que le Hollandais sâche apprécier la tranquillité d'un règne paisible...’ Paisible! Zo staat er! ‘...d'un pouvoir légitime et juste...’ Légitime et juste! Zo staat er. Men vergelyke deze uitdrukkingen met Bilderdyks pedant-juridische beschouwingen over 't droit divin in z'n ‘Geschiedenis des Vaderlands’. Dáár, byv. waar hy 't erfrecht der ongelukkige Jakoba op zyn manier aantast! Het: ‘pouvoir légitime et juste’ van Louis is, volgens hem: ‘...assis sur les lois, affermi par les bienfaits, soutenu par la force prépondérante du sceptre.’ Dit alles behoort le Hollandais te beseffen! Et, volgt er: ‘Et, qu'en jouissant des avantages d'une constitution monarchique, il se pénètre bien de cette importante vérité, qu'après les excès de la licence démocratique, rien n'est plus détestable que la puissance aristocratique des Grands, et qu'il n'y a de bonheur assuré et durable que sous la royauté. Je suis avec le plus profond respect, Sire, de Votre Majesté le très-humble, très-obéissant, très-fidèle et très-dévoué serviteur et sujet Leyde, ce 1 Juin 1808 Bilderdyk | |||||
[pagina 572]
| |||||
Zó schreef de aanstaande auteur van de ‘Vaderlandse Oranjezucht’ en van den bundel rympjes op ‘Hollands Verlossing!’ Om de laaghartigheid van zulke flikflooiery te vatten, behoort men zich niet te plaatsen op 't denkbaar standpunt van iemand die in den naam van 't regerend stamhuis nu juist geen hoofdmoment vindt van wysgerig opgevatte Staatkunde. Ook komt hier geen beschouwing te pas van de - zeer betrekkelyke! - verdiensten van Koning Louis. De plaats die Bilderdyk overal tracht in te nemen onder de verdedigers der ‘Vorsten van d'aangeboren Stam’... onder de theokratiserende politici... onder ‘onverbasterde Bataven’ - obligaatrym: geen slaven - onder ‘oprechte Vaderlanders’... rym: van God gevloekte tegenstanders... door Satan afgezonderd... uit een of andren afgrond opgedonderd... dit alles ontneemt ons het recht, hem op hoger standpunt te plaatsen dan de gewone meelopers van den dag. Ook hier alweer komt 's mans taal ons uitnemend te stade tot het bepalen van de zedelyke categorie waarin hy behoort geplaatst te worden. Hyzelf erkent dan ook dat-i z'n stuk schreef aan 't adres van ‘Zyne Majesteit’. Ziehier de plompe confessie: | |||||
Aan den lezer.‘Dit Treurspel was door my vervaardigd in verwachting dat het op den Amsterdamschen Schouwburg, door Vondel's oude Treurspelen in vroeger dagen zoo verheerlijkt, voor den Koning by zijne intrede aldaar zou kunnen vertoond worden. Dit mislukte. Daar was geen tijd. Het verwonderde my, dat een stuk in driemaal vier en twintig uren ontworpen en opgesteld, in drie weken (want zoo veel tusschentijd bleef den Tooneellisten) niet zou kunnen geleerd worden: ook weet ik niet hoe men aan eene uitspanning van nog geen drie uren tijds, en die sints lang door de vodderyen onzer eeuw by ons wel tot de geringste soort van kunstoefeningen verlaagd is, meerder tijd zou willen toewijden.’ Die man klaagt over de ‘vodderyen dezer eeuw’! Ook het beroep op den korten tyd waarin-i z'n stuk samenflanste, is curieus. Uit achting voor z'n woord behoeft men hem nu juist niet te ge- | |||||
[pagina 573]
| |||||
loven, maar wel bestaan er andere redenen die ons nopen den opgegeven arbeidstyd voor den waren te houden. Is 't niet om te duizelen, wanneer men bedenkt wat zó'n genie had kunnen leveren, indien hy eens twaalf uren meer, 'n volle halfweek, of langer tyd nog, besteed had aan 'n Vorst en Volk-onderwyzend Treurspel? Welnu, dat heeft-i gedaan! Vorsten en Volken verheugen zich in 't bezit van 'n bundel Tragediën van Mr Willem Bilderdyk en z'n ega, 'n waar echtkoets-produkt! We hebben voor 't ogenblik aan den Floris genoeg, nietwaar? Ex ungue! Ik ga voort met den brief: ‘aan den Lezer’ waaruit we nu - in keurig proza - zullen vernemen hoe ‘goed’ de verzen zyn, waarmee Vorsten en Volken door Bilderdyk vermaakt en onderwezen worden: ‘Doch my is het wel, die, aartsvijand van het mishandelen van goede verzen, waarvan men sints lang de Dichterlijke en welluidende uitspraak wel heeft moeten verliezen, nooit voor het Tooneel heb gewerkt, noch ooit voor gehad het te doen; maar, aan Zijne Majesteit eene erkentenis voor genotene onderscheidingen en weldaden verschuldigd, my van die plicht dacht te kwijten. Eene omstandigheid, die het ook thands het licht doet zien.’ Natuurlyk! Er dreigde een: operam et... mel perdidisse! Het vod moest Lodewyk worden aangeboden. Deze of gene frans-hollandse hoveling kon dan ‘Zijne Majesteit’ overbrieven wat hém aanging. Wat dan ook wel alleruntertänigst geschied zal zyn. De nobele ‘Dichter’ besluit z'n bericht: ‘aan den lezer’ aldus: ‘De Voorafspraak aan den Koning (In Vondel's tijd noemde men het Voorspel) welke hier by behoorde, beware ik voor eene andere Verzameling van Dichtstukken, die misschien meer byzonderheden behelzen zal. Mijn Treurspel kon wellicht van meer andere gevolgd worden; en het geen ik er over te melden heb, blijft tot zoo lang onder my. Vaar wel!’Ga naar voetnoot* | |||||
[pagina 574]
| |||||
Het doet my leed, de in dit stuk genoemde Voorafspraak aan den Koning niet te bezitten. Ik weet zelfs niet of die ooit gepubliceerd is. Dat het daarin niet ontbroken heeft aan den nodigen honig, kunnen wy opmaken uit 'n tour de force dien de auteur z'n held laat verrichten in het treurspel zelf. Wy hebben gezien dat de brave Floris zeer bevriend was met God, en van die relatie gebruik maakt om 'n brok Nederlandse Geschiedenis in de verre toekomst te prepareren. In het begin der Vyfde Akte houdt Floris in de gevangenis een monoloog waaruit ik reeds een-en-ander aanhaalde, en waarin hy met God overlegt hoe nu de zaken eigenlyk staan, wat er alzo geschied is, en wat er geschieden moet. Na, o.a. aan God te hebben duidelyk gemaakt, hoe hy wel genoodzaakt was geweest een verbond aan te gaan met Frankryk, omdat: ‘ik moest elders steunsels zoeken,
Eer Englands ontrouw mij op 't schendigst mocht verkloeken’
gaat hy aldus over op het hoofdonderwerp van 't Stuk, op den knoop die door den ‘dichter’... gedraaid is. ‘Maar Hemel! Gy, ô gy, doorgronder der gedachten!
ô Laat me in dezen boei niet lavingloos versmachten!
Ik vraag u 't leven niet, ik ben der dood getroost,
Indien 't Uw Wil gehengt. Maar ô! vergeef myn kroost!
Dien Zoon, dien Eduard tot vadermoord mocht brengen,
Wijt dien de misdaad niet, schoon hy mijn bloed doe plengen!
Straf Holland (want ik weet, Uw recht gedoogt het niet,
Dat strafloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied');
Maar matig in die straf de hardheid van uw slagen:
Doe uit den nacht van ramp een blijden morgen dagen!
Schenk, schenk een' heerscher, die in 't wettige Gezag
De Koningskroon op 't hoofd, en schittrend, dragen mag!
Mijn' zetel drukken, maar met eedler glans omgeven
| |||||
[pagina 575]
| |||||
Dan Koning Willem-zelf op Romens throon verheven;
Die (moet zijn Stam vergaan, brengt uw besluit dit meê
En baat aan 't schuldig kroost geen Vaderlijke beê)
In 't eind de woestaardy en 't oproer moog vertreden;
Een Rijk in Holland stichte, als Vader aangebeden;
Zijn troon bevestige tot 's aardrijks laatsten stond!
Hoor, Hemel! hoor deez bede uit Floris' veegen mond!’
Hy zet zich neder, en na enige tussenpoozing zich weêr opheffende, vervolgt: Mijn ziel is los van de aard...’
Heel braaf van Floris! Ook Bilderdyk raakt hier ‘los van de aard’. De verzenmaker wordt Ziener. Maar de lezer zal weldoen zich gelykvloers te houden. Wie zich hier liet mee-opheffen, zou allicht het ware besef verliezen van den miraculeuzen sprong des ‘Dichters’ die - op 'n heel, heel klein verbindinkje met het Amsterdams Paleis na - ‘los van de aard’ is. Floris dan, kan nu: ‘gemoedigd sterven!
Mocht Holland door mijn dood gewenschter lot verwerven!
Ja, 'k zie, ik zie van verr' dien blijden dageraad!
Wat eedle Majesteit verkondt dit fier gelaat...
Het fiere gelaat van lammen Louis! Leef, Koning, leef en bloei, mijn boezem juicht u tegen!
Uw' schepter! heel uw' Stam! De Hemel regent zegen!
Bloei welig, dierbaar Volk! Word machtig, groeiend Rijk,
En voer tot 's warelds kim den naam van... Lodewyk!’
Is 't genoeg, lezer?
Ik onthoud me van commentaar, en bepaal me in naam van:
tot 'n welgemeende vervloeking. Vivant sequentes! |
|