zeide: roept met luider stem, want hij is een God; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
En zij riepen met luider stem, en zij sneden zich zelven met messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.
Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking.
Toen zeide Elia tot het ganse volk: nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des Heren, dat verbroken was.
En Elia nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welken het woord der Heren geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn.
En hij bouwde met die stenen het altaar in den naam des Heren; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.
En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout.
En hij zeide: vult vier kruiken met water, en giet op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: doet het ten tweeden maal. En zij deden het ten tweeden maal. Voorts zeide hij: doet het ten derden maal. En zij deden het ten derden maal;
Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.
Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde en zeide: Here, God van Abraham, Izak en Israël! dat heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik uw knecht; en dat ik al deze dingen naar uw woord gedaan heb.
Antwoord mij, Here! antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij o Here! die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.
Toen viel het vuur des Heren, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja lekte dat water op, hetwelk in de groeve was.
Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: de Heer is God, de Heer is God!