924.
Tot heden toe is 't niet gelukt een benaderend-voldoende bepaling te geven van het woord zedelykheid. By nadenken over dit onderwerp, loopt men telkens gevaar te vervallen in den vicieusen cirkel, waarop Rousseau gewezen heeft in zyn psychologische behandeling van opvoedingssystemen. Op de vraag van den knaap waarom men hem 't een of ander verbiedt, wordt geantwoord ‘dat het verbodene niet goed is’. En als hy dieper wil doordringen in 't zedekundig mysterie, is men vaak genoodzaakt ter rechtvaardiging van 't verbod, z'n toevlucht te nemen tot dat verbod zelf. ‘Dit of dat is niet goed, heet het dan, omdat het verboden is.’
In dergelyken kring lopen ook onze zedelykheidsbegrippen rond. Men keurt iets af ‘omdat het niet goed is’. Waarom is het niet goed? ‘Omdat men het niet doet.’ Waarom doet men het niet? ‘Omdat men het afkeurt.’ Enz.
Men moet erkennen dat dit een armzalig katechismusjen is, en dat het tyd wordt iets beter onderricht te zyn van den grondslag waarop onze zedelyke waarde berust. De slordigheid waarmee de Mensheid tot nog toe met deze verwarring genoegen nam, is alweer voornamelyk toe te schryven aan den godsdienst. Waartoe immers naar iets te zoeken, dat men overtuigd is - of voorgeeft! - gevonden te hebben?
Wie een god heeft, die hem vóórzegt wat-i doen en laten moet, kan alle verdere studie in 't goed-zyn missen.