O, ik weet dat hy 't niet vraagt! Reeds voorlang verging hem de lust tot onderzoek. Gelyk de boetganger die erwten meedraagt in z'n schoenen, wordt hy beheerst door geheel andere indrukken dan begeerte naar de bloem die zich vertoont langs zyn weg. De latynse schryver is hem door partes en scansie zo onsmakelyk gemaakt, dat zelfs 't besef van mogelyk genot verloren is gegaan. Ovidius schynt z'n genesis geschreven te hebben om hém modellen te leveren van dactylen en spondeën.
Maar, al blykt hy reeds te verschoold om nu eens by uitzondering te willen weten wie tegenwoordig was by zo'n warboel, en nuchter genoeg om dien waar te nemen met voldoende koelbloedigheid om daaraan een naam te geven, toch heeft hy als leerling in taal, aanleiding om te vragen naar de tertia persona pluralis waardoor dat dixere geregeerd wordt?
De onderwyzer vindt de vraag zelf nuchter, en zegt iets van: niet letterlyk opvatten, van dichterlyke vryheid, van de vlucht der verbeelding, van de dramatische noodzakelykheid om al de vermakelyke geschiedenissen die nu volgen zullen, te voorzien van een passend begin...
By zeer weinig nadenken - doch den jongen die reeds bedorven werd, nog te veel - komt deze tot de overtuiging dat hy veel vragen zou kunnen doen, waarop een gelyk antwoord te verwachten is. Ook zonder ander onderwys in natuurkunde dan hem gegeven werd door de praktyk, ziet hy terstond in, dat koude en warmte tezamen lauwheid moeten voortbrengen, al ware het dat de eerste eigenschap iets anders wezen kon dan 't betrekkelyk gemis van de laatste. Lichtheid zal mindere zwaarte moeten beduiden, enz.
Hy begrypt alzo dat Ovidius niet optreedt en niet mag worden aangenomen als historieschryver der wording, en is met die ontdekking volkomen tevreden. Ze baart hem geen angstige dromen van verdoemenis. Hy vreest niet dezen of genen god te hebben beledigd. Zyn ongeloof of onverschilligheid drukt z'n geweten niet, en zonder groten schok keert hy tot partes en scansie terug. Het enig verlies dat hy lydt, is maar een soort van winstderving. Men heeft hem niet gewezen op de letterkundige schoonheid der Ovidische ‘Schepping’ wat dan ook onnodig zou geweest zyn, indien men hem niet door overmaat van taal-