770.
Het is moeilyk ons een juiste voorstelling te maken van de gedachtenwisseling der mensen uit den gryzen voortyd, toen spraak-orgaan en denkvermogen, in noodzakelyk verband met de zeer geringe ontwikkeling der taal, een nog wydere gaping dan thans veroorzaakten, tussen alles wat men waarnam of wilde meedelen, en 't weinige dat men uiten kon. Er moet een tyd geweest zyn, waarin kou en hitte beide met een gelyke interjektie - hu! of zoiets - werden aangeduid, en ikzelf herinner my een Javaan te hebben horen klagen dat hy zich brandde, toen hy voor 't eerst een stukjen ys in den mond nam.
Dit is zo vreemd niet. Ik geloof niet dat één taal in 't bezit is van een werkwoord dat tot branden staat als vuur tot ys. Kunnen wy - begunstigd met een woorden-evangelie De Vries en Te Winkel, dat allen wasdom benemen wil aan ons door eeuwen ontwikkeling zo moeilyk veroverd beetje taal - iemand vertellen hoe een roos riekt? Hoe pieterselie smaakt? Kunnen wy, anders dan by zeer slordige benadering een klank beschryven?
Zo ver zyn we nog in lang niet. We hebben nog altyd iets te leren van den genezen blindgeborene, die den indruk welken een weide op hem maakte, trachtte aan te duiden door het blazen op een trompet. Hy vond die groene kleur... schétterend. Van stoffelyke onderwerpen overgaande op de zo veel meer ingewikkelde aandoeningen van het gemoed (16) wordt de onevenredigheid tussen indruk en middelen van uiting nog groter.