628.
Nu weer over muziek en zeker soort van komponisten. De stumperds van den tienden rang - en dat 's zo byzonder laag niet, by gebrek aan veel hogers - hebben zekere opvatting van waarheid, die me zeer gelegen komt als sprekend voorbeeld van wat in de kunst niet waar is. Ze maken met trompetten, saxofoons, trommels en lappen blik, den donder na. Met blaasbalgen, storm. Ze bevochtigen 't dorstig aardryk van hun kunstlievend parterre, met grauw-erwten in 'n geschudden koker. Een kus is: ‘fietsch’ of zo iets op de flageolet, waarmee men sysjes aan 't zingen brengt. Vaderlandsliefde heet boum! Idylliteit vertalen ze met piperdepi-mê-mê-mê, m... ê...ê...ê...ê uit de hobo.
Eens, by de opvoering van m'n ‘Bruid daarboven’ had de orkestmeester de romance die Caroline zingen moet, op muziek gezet. Hy illustreerde de regels:
Hoort ge daarginder in tuinen en dreven
't Leeuwrikje zingen, den nachtegaal slaan?
met 'n kwinkeleerslag, die -'t was te Utrecht - alle studenten in lachen deed uitbersten. En my ook. Men kan er zeker van zyn dat deze man, indien z'n kunstzin die waarschynlyk slechts beroepskeuze was - misschien weifelde hy lang tussen muziek en komeny - indien de oorzaken die 'n muziekvervaardiger uit hem maakten, hem in plaats van den dirigeerstok, 'n penseel hadden in handen gespeeld... gewis, hy zou de verf om varkens te schilderen, uit z'n kleerborstel gehaald hebben, en waarschynlyk had hy, om de illusie volkomen te maken, kompagnieschap aangegaan met den boer uit 620, die in z'n vestzak 'n schreeuwend zwyntje by zich droeg. ‘Publiek’ zou misschien ook dán nog klagen over gebrek aan waarheid: ‘omdat toch, wél geroken, de odeur ontbrak’.