625.
Eerst iets anders nog, waarby Zeuxis niet verliezen zal. Zou men den veeschilder een artist noemen, die z'n koeien natuurlyk dacht te maken door 'n stukjen ossehuid op z'n doek te plakken? Dát moet toch wel precies gelykend zyn! Of den portretteur, die z'n origineel den baard uittrok, onder voorwendsel dat hy die haartjes nodig had om de kopie te completeren? Vordert men van een zeestuk, dat het nat zy? Moet 'n ‘herfstdag by ondergaande zon’ naar hooi rieken? Is 'n geschilderd ‘ysvermaak’ ongenietelyk in Juli? Kan men geen ‘vruchtstuk’ schoonvinden in cholera-tyd? Geen ‘dood wild’ by gesloten jacht? Geen ‘binnenkamer’ in de dagen van karnaval? Geen ‘keuken met peen, ajuinen, vis, halfgeschilde citroen en slapende meid’ na 't diner? Moet de preciesigheid zó ver gaan, dat de kunstenaar - dan slechts werkman! - álles weergeeft, voldoening geeft aan élk onderdeel onzer gewaarwordingen en van onzen smaak?
Neen!
‘Alles’ is onartistiek, ónschoon, partant: onwaar.
De kunstenaar moet trouw zyn in hogeren zin, dan 't scheerspiegeltje waarvan ik sprak. Hy moet kiezen! Het gekozene moet, in evenredigheid met z'n kader, in oprechtheid den indruk weergeven, dien 't geheel maken zou, ontdaan van de niets-zeggende, belemmerende, en vaak elkander neutraliserende byzaken. De waarde van 'n paar duizend centen aan opgevangen - en later nauwkeurig geschifte - indrukken, geeft hy in 'n biljet van duizend gulden terug... neen, veel meer dan dat! Dan roepen wel de Midassen: ‘hoe, ik zie geen enkel koperstuk... het gelykt niet... ik eis m'n centen...’
Eilieve, Midas, kan de kunstenaar 't helpen, dat gy niet weet om te gaan met bankbriefjes, en niet tellen kunt tot duizend gulden?