622.
Dit nu is by den kunstenaar - omdat hy hoger staat, meer en évidence! - zo niet. De aandrift om van hem méér te eisen, tot het onbillyke toe, is drieledig. Vooreerst, wyl 't gemakkelyker valt op iemand aan te leggen, die uitsteekt. Aanleggen, mikken, aftrekken, raken en wonden... ja! Want de eis die men den kunstenaar stelt, is geenszins hulde aan ‘deugd’. Hy spruit voort uit hoop op wat meer immorele Schadenfreude, als men den uitstekende zal betrapt hebben op 'n gaping in 't kuras van z'n zedelykheid. Ten tweede staat de artist meer aan vervolging bloot, omdat de stryd tegen hem tamelyk veilig is. Men kan daarby met zekerheid berekenen, de niet-artistieke meerderheid op z'n hand te hebben, daar 't nu eenmaal in onze natuur schynt te liggen - honden en jakhalzen doen 't ook! - de zwakste party te mishandelen. Eindelyk, en hoofdzakelyk: omdat we jaloers zyn! We kunnen niet verdragen dat die man iets is... wy die slechts wat hebben. Wy...
Weg met die onware, vals-nederige eerste persoon. Gy, épiciers - want van U spreek ik - erkent dat het u hindert daar een man te zien, die als Bias al 't zyne by zich draagt, en daarmee ryker is dan gy met alles wat ge bezit, al zouden honderden 't niet kunnen dragen! Erkent dat het uw yverzucht gaande maakt, zyn naam te horen noemen waar de uwe onbekend bleef! Erkent dat ge nydig zyt op den roem dien hy nalaat aan kind en kindskind, nydig op den adel dien hy gaf aan z'n geslacht, en die geeerbiedigd zal worden, lang nadat uw grafzerk zal zyn uitgebeiteld tot 'n gootsteen ‘voor Heren’. Maar... wees getroost, Kappelman, in myn Ideeën leeft ge, en blyft ge leven: dum meretrix blanda vivet!
Zo ziet ge toch waartoe kunstenaars goed zyn, want - dat wist ge niet - ook ik ben artist.