607.
Zeer zelden is 't my vergund een bitteren drinkbeker te laten voorbygaan. Eens echter - 't was te W. - heb ik me by uitzondering de weelde veroorloofd, dien ruw van my te stoten. Myn wrevel over 't wynzuipen dat ik daar moest aanzien, werd namelyk nog verhoogd door andere omstandigheden, die ik nu voorbyga, maar die ik misschien later zal meedelen. Ik wreekte my op die ‘armen’ door hun penninksken achter te laten ten behoeve van de arme Joden in bedoeld stadje. Hebben deze armen dat ontvangen? Ik kreeg er nooit bericht van.
Het spreekt vanzelf, dat ik dikwyls lust voelde zulk een straf toe te passen. Maar te W. kon ik 't slechts niet doen, en daarom deed ik het. Op andere plaatsen echter kon ik 't, helaas, in 't geheel niet doen, en moest dus de bitterheid slikken, tot het grondvuil toe. Ik had namelyk meermalen zulk ‘armengeld’ nodig voor de tehuisreis.
Ik neem deze gelegenheid waar om allen die ‘zo byzonder belangstellend zyn, den beroemden Multatuli eens te horen’ mee te delen, dat ik voortaan geen publieke voordrachten houd, beneden een honorarium van duizend gulden, of... gratis. Wat daartussen ligt, bevalt me niet. Jongelieden of verenigingen van personen die by my bekend zyn als te behoren tot de zogenaamde volksklasse, zonder ik gaarne uit, maar overigens verkies ik - zelf niet karig in offeren - me niet langer te derangeren ten behoeve van mensen, welker wyndrinkende geestdrift schynt af te hangen van den toestand hunner societeitskas. Belangstellers die met hun paar honderden geen duizend gulden kunnen byeenbrengen, moeten zich voortaan met koorddansers behelpen, of met iemand die 'n paar citaten van Stuart Mill weet op te deunen.