601.
Stel dan dat onze wiskunstenaar, opgetogen over z'n vondst, zyn resultaten - wiskunstig gedemonstreerd - wilde meedelen aan zyn vakgenoten. Neem aan, dat zy allen belangstellen in de zaak - want ik wil de aanmerking ontgaan, dat 'n gewoon publiek onverschillig zou kunnen zyn voor een betoog van dien aard. Ik vraag u, of de gelukkige mathematikus een ‘publieke voordracht’ zou kiezen tot het verkondigen van de gevonden waarheid? Immers neen. Met al de veronderstelde ingenomenheid van z'n hoorders, zou hy niet slagen in de poging hun enig genot te verschaffen door het opdeunen van de syllogismen, waarlangs hy het doel van zyn streven bereikt had. Het ligt voor de hand dat ieder zeggen zou: ‘uw konklusie is belangryk... indien ze juist is. Dát echter wens ik tehuis na te zien. 't Is onmogelyk de auditu te oordelen, of ge misschien hier of daar u hebt schuldig gemaakt aan valse gevolgtrekkingen.’
Die mathematikus is alzo niet blootgesteld aan den tweestryd des redenaars, die 'n ander soort van waarheid meent te moeten verkondigen. Deze toch wordt wél aangehoord. Hy wordt uitgenodigd zelfs. Ja... men betaalt hem.
In dit laatste ligt weliswaar de betekenis, dat men... iets offert voor 't vernemen van de slotsommen die de spreker meent gevonden te hebben, maar ook, en vooral - misschien dikwyls uitsluitend - dat men tevens aanspraak maakt op genot, by 't aanhoren van de manier waarop die slotsommen verkregen zyn. In één woord: men wil zich vermaken.
Ziehier nu 'n eis die als een Damokles-zwaard boven 't hoofd van den aanstaanden verhandelaar hangt. Hy, die slechts schoon vindt wat waar is, moet bewerken dat het ware terstond - ook in de ogen van hen die onbekwaam zyn tot het schoonvinden van waarheid als zodanig - het uiterlyk hebbe van schoonheid,