| |
| |
| |
VIII
Nadat onze Grietje den graaf van Teisterbant over den muur had geholpen, werd er een algemeen pandverbeuren voorgesteld. Op juffrouw Pieterse en my na, waren we nu grote mannen onder elkaar, en wy meenden dat zo'n jeu innocent ons goed zou staan. Wy deden: alle vogels vliegen.
Ik verloor 't eerste pand door Grietjes schuld. Het ondeugend kind lokte my in den val, door op mussen, spreeuwen en uilen heel snel genieën te laten volgen, en in het vuur der uitspanning hief ik de handen op. Dom genoeg, want ik had het beter kunnen weten. In 's hemelsnaam, de zaak lag er toe. Wel beproefde ik nog de bévue myner al te vlugge handen goed te praten, ik zeide iets van zweven, van verheffing boven 't gewone en zulke dingen, maar 't baatte niet. Al de 1001 grote mannen gaven my ongelyk. Het genie werd als de slang uit Genesis tot kruipen veroordeeld en ik leverde myn pand in. Het was ‘de laatste traan’ die ik een paar uur geleden, voor we naar de chinese kamp gingen, om myn eerste liefde geweend had. Grietje nam de boete gratieus aan, en beloofde my genadige inlossing. Helaas, ze heeft geen woord gehouden. Ik heb het ding nooit weergezien.
Het spreekt vanzelf dat ook de handen der andere heren zich nu en dan vergisten en dat het aantal panden in dien gedenkwaardigen nacht zeer toenam. Hoe die gelost zyn weet ik niet, maar my werd als straf opgelegd, allen aanwezenden een onaangename waarheid te zeggen. Ik moest op de helden- en philosophen-jacht.
Daar ik toen ter tyd nog nooit Emser water had gedronken, viel me die taak moeilyker dan...
- Dan ná de Broomnatrium, dat spreekt vanzelf. En hoeveel helden en philosophen brengt ge ons nu hedenavond mede in uw weitas?
| |
| |
- Heden niets, Mevrouw. Maar als ge er op gesteld zyt, wil ik u later gaarne enige uitgeklede renommée's ten beste geven. Myn arme friedrich wacht met smart op z'n lykzang. Grietje verloor aan my ‘een eerste begeerte’ en ik gaf die trouwhartig terug op belofte dat ze myn traan goed behandelen zou. Want die hield ze tegen alle recht en wet, ook nadat ik van alle aanwezige helden en wysgeren pis que prendre had gezegd.
- Dat was u toevertrouwd, markies.
- Misschien! De grote mannen verdwenen de een na den ander. Bias van Priëne was de laatste. Ik had hem z'n omnia mea voor de voeten gegooid en hem verweten dat-i z'n spreekwoord van een slak had afgeluisterd. ‘Nu nog een afzakkertje’, zei de Landverrader, ‘en dan naar bed, myn hoofd begint my zwaar te worden.’ Na het derde kopje tjioe begon er beweging in myn adelborst te komen. Hy mompelde iets als: klaar om te wenden! en juist toen ik myn hand uitstrekte om den zakdoek aan te nemen waarin Grietje myn pand had geborgen...
- Ach hemel, ik werd wakker met vreselyke haarpyn. Want garnalen zyn een zwaar eten! Sedert dien nacht - 't is nu dertig jaar geleden - eet ik ze nooit meer.
Nu de friedrich! Ik was dezer dagen naar Ems gegaan om my te genezen van allerlei kwalen. Ik werd gekweld door aanhoudende hoofdpynen, myn ogen beginnen zwak te worden, ik ben zenuwachtig... waarlyk het werd tyd me eens te herstellen, want on a beau geen garnalen te eten, dertig jaren lang, er zyn zo veel andere zaken in de natuur die 'n mens den maag bezwaren, dat het er eigenlyk weinig op aankomt wat men eet. Naar de baden moet men eindelyk toch. Dat ziet men aan alle gekroonde hoofden die jaarlyks een kuur nodig hebben en somwylen twee of drie, om tant soit peu gezond te blyven. Hoe maken 't toch de burgermensen en de ambachtslui? Maar dat is hún zaak.
Het grootste gedeelte der reis maakte ik per spoor. Daar me echter als gewoonlyk dat eentonig schudden, trillen en ‘kaartjes-zien’ begon te vervelen - ik kan niet denken in een wagon - stapte ik te Neuwied uit en wachtte daar den Humboldt af. 't Is een schoon vaartuig en evenals de Friede aan den Kinderdyk gebouwd. De salon is óp dek.
| |
| |
Veel passagiers waren er niet. De spoorwegen maken zich - vooral stroomopwaarts - van alle toeristen meester, daar het een eigenaardigheid is van plezier-reizigers dat zy juist als mensen van zaken gaarne zo spoedig mogelyk aankomen. Het schynt dat de fraaie gezichten langs den Ryn niet te lang moeten genoten worden. Nu, vreemd is 't niet. De byzonderheden die men te aanschouwen krygt, zyn zo afgezaagd-onbyzonder geworden dat men zich schaamt er naar te kyken. Ieder kent de vry schrale ridder-legendes van buiten, en wie zich respecteert slaat by alle Drachensteins en Rolandsecken de ogen neer. Wat de natuur aangaat... och, men weet nu eenmaal wat armzalige mensjes er wonen op, om en achter die heuvels, en de ordinairheid der bevolking maakt alle opgedrongen reizigers-poëzie te schande. Scherr noemt den Ryn de grote papenstraat van Duitsland. Ik vind deze benaming niet ongepast want de orthodoxie in allerlei gestalten bloeit er welig, maar 't verwondert me dat de scherpzinnige Zürichse hoogleraar juist die eigenaardigheid als overheersende van de Rynstreek heeft opgemerkt. Naast de rechtzinnighedens teelt het Ryn-alluvium andere vruchten die de Kerk overschaduwen. Ik bedoel den kellnerteelt. De jongetjes komen daar ter wereld met een auswendig gelernte glimlach op 't gelaat. Ze dragen een schotel met Nudeln in de ene, en een logementrekening in de andere hand. Alles is daar Hotel, Wirtshaus, Speisegeschäft, Biergeschäft, Weingeschäft, Trinkhalle, Kneipe. Wat de hooggevoelende bewoners dier romantische streken in den winter doen, is me een raadsel. Ik denk dat ze vice-versa by elkander gaan logeren, eten en drinken. Het zo hooggeroemd gedicht van Heine: ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten’ etc., is vol leugens. Die Lorelei is geen nix met gouden haren die ze kamt ‘mit goldenem Kamme’. Dat mens is doodeenvoudig een afgedankte Stubenmagd die daar op 'n stuk lei haar fooien zit te tellen. Waarachtig, om
minder hekel aan Holland te krygen, moet men van tyd tot tyd eens uit gaan. Dan ziet men dat veel lelyke dingen elders tout comme chez nous zyn, of soms erger.
In de salon van den Humboldt scheen een jong meisje dat met ‘papa’ reisde, van al deze waarheden niet overtuigd. Zy bespiedde elken heuveltop en zocht naar bouwvallen. Terstond
| |
| |
zag ik dat ze een ‘inlands kind’ was, en zou dit geweten hebben ook zonder haar te zien door den klemtoon die ze byna onveranderlyk op de voorlaatste syllabe legde, als ze haar papa - zonder gevolg evenwel - op 't een of ander trachtte opmerkzaam te maken. De oude heer was een van die wezens welke men op alle reizen aantreft: een mixtum van verwaande zelfgenoegzaamheid en onbeschaamd welvaren. Z'n onberispelyke zwarte rok was versierd met het lintje dat van Nederlandse verdienste getuigt, en z'n hele houding kwam daarmee zó juist overeen dat ik den leeuw al rook toen ik den man nog slechts van achter gezien had. Onder de kentekenen die myn scherpzinnigheid te hulp kwamen, behoorde vooral zekere styfheid van beweging die een mensenkenner van lagere orde zou verleid hebben tot de mening dat de man naar 't bad ging om zich te doen genezen van rheumatiek in de nekspieren, maar die my tot de zekerheid brachten dat myn reisgenoot een indische rykworder was. Hoe meer ik zyn nek bestudeerde, hoe duidelyker my zyn carrière voor den geest stond. Er lag in de langzaamheid der wending van het hoofd iets gepensionneerds, iets millionairachtigs, iets dat kellners en medereizigers scheen toe te roepen: ik ben waar ik wezen wilde, en de rest gaat me niet aan. Zo'n man is 'n geweeste of aanstaande minister, hy vertegenwoordigt een district of zal 't vertegenwoordigen, hy beschermt Javanen - helaas, wie beschermde de Javanen tegen hém? - hy is lid van... 't een of ander. Oók vindt men z'n naam als commissaris vermeld boven oproepingen om deel te nemen in assurantie-maatschappyen.
De jonge dame zag er lief uit, en ze had iets in haar trekken dat me aan Grietje deed denken. Want ik beken dat de garnalen-nacht my nooit uit het geheugen ging. En wel beschouwd had ook de oude heer iets in z'n voorkomen dat me den verfoeilyken Landverrader herinnerde. Het toeval dryft soms een grillig spel, en voor 't minst dat de verbeelding zich oefent in het uitwerken van de schetsen die de werkelykheid ons te zien geeft, komen er vreemde schilderyen voor den dag. Zelfs het vry hoge tochtmutsje dat de dochter papa aanbood, stelde zich aan alsof 't de punt van een piek verborg. En die styve starre kou op 't gelaat, dat onbeweeglyke! Hoe 't zy, ik kon me niet ontdoen van 't denkbeeld, of liever van de fantasie, dat ik met een terugge- | |
| |
keerden landverrader te doen had, die ditmaal gemakshalve een meer veiligen weg had gekozen om fortuin te maken.
Een Duitse dame geraakte met het meisje in gesprek en het trof my dat ook de stem van het jonge ding - misschien omdat ik accent met toon verwarde - my in de oren klonk als een echo uit m'n garnalendroom. Met dichterlyke tuchteloosheid schrapte ik dertig jaren door, en liet me door Fancy voorzeggen: ‘dat is Elberfeld met den stenen kop... dat is Grietje!’
Het scheelde weinig of ik had haar m'n traan teruggevraagd, niet zo zeer omdat ik nu nog op het terugkrygen van myn pand gesteld was, als wel om de kennis te hernieuwen. Ook had ik groten lust haar te vragen of ze nog in 't bezit was van haar eerste begeerte, maar vóór ik hiertoe besluiten kon, waren wy te Koblenz aangekomen, en in de Rheinstrasse verloor ik myn oude nieuwe kennissen uit het oog.
Den volgenden morgen ging ik te voet naar Ems. Dat is een schone wandeling. Men stygt uit het dorp Ehrenbreitstein de vestingwerken voorby de heuvels op en vermaakt zich met mensenhatende beschouwingen over fortificatiën. Die massa steen te Ehrenbreitstein heeft, alleen by de laatste restauratie, acht millioen Talers gekost en ligt daar nu, dag in dag uit, gereed om nooit belegerd te worden. Ik weet niet juist hoeveel duizenden heldhaftige soldaten zich daarin voor den vyand kunnen verschuilen, maar in vredestyd is de bezetting vry gering om ruimte te laten tot huisvesting van officieren die een burger vermoord hebben, een vergryp dat in de ‘Intelligenz-Staat’ Pruisen, met vaderlyk-militaire zachtmoedigheid pleegt gestraft te worden. Zodra men het plateau beklommen heeft, voert ons de weg langs Arzheim en Fachbach naar de Lahn, die z'n nauw bed met dorp en bad Ems deelt, op voorwaarde dat de gebouwen zich met een smal randje tevreden stellen. En in die gebouwen wonen kellners.
Wat de speelbank aangaat, ik moet amende honorable doen over myn boutade van een paar causerie-avonden geleden. Het is me onmogelyk daarop zo laag neer te zien als tegenwoordig onder moralisten de mode is. Het wordt lang en breed uitgemeten wanneer nu en dan een speler zich uit wanhoop om 't leven
| |
| |
brengt, en men vergeet dat dit noodlottig uiteinde niet het gevolg was van speelzucht zo zeer, als wel van de omstandigheden die hem tot spelen noopten of dwongen. Men zoude met evenveel recht het hospitaal een ongezond verblyf kunnen noemen, omdat er in zo'n inrichting meer mensen sterven dan in kostscholen of kazernes. De gezonden komen niet in 't ziekenhuis, en wie te Ems of Homburg geld waagt op de groene tafel, offert gewoonlyk geen fortuin op, maar tracht als laatste redmiddel een verloren fortuin terug te winnen. Zoals dan ook somtyds inderdaad geschiedt.
Er is bovendien in het zogenaamde hasardspel - wie er om lacht, is geen denker! - iets eerwaardigs dat gunstig afsteekt by de filouterie waardoor andere speculatiën beheerst worden. Men heeft aan de speelbank rechtstreeks met onberekenbare kans te doen, en staat niet bloot voor berekend bedrog. Ieder weet welk gedeelte van 't gewaagde geld onherroepelyk voor de bank bestemd is. Wie deze schatting betalen wil, behoeft verder geen zorg te hebben. Het is de bank volkomen onverschillig of men grote sommen wint of verliest. Die winst wordt door anderen betaald, dat verlies wordt door anderen als winst genoten. Zy is het intermediair tussen gelukkige en ongelukkige spelers en leent - tegen een provisie die oneindig lager is dan de woekerwinst der Nederlandse Staatslotery! - haar localen, haar contanten, haar geëmployeerden tot die transactie. Van bedrog kan nooit sprake zyn, en 't is kinderachtig daaraan te denken. Immers het belang der onderneming brengt mede dat geen croupier den minsten invloed kan uitoefenen op den loop van het spel, dewyl deze daarvan terstond door een compère zou gebruik maken. De volslagen onverschilligheid omtrent tydelyke winst of tydelyk verlies - in beide gevallen heeft slechts een voorschot plaats - bewerkt dan ook dat de gelukkige speler nooit wordt lastig gevallen met chicanes. Men verwyt hem zyn winst niet. Men ziet hem er niet op aan. Hy behoeft niemand te danken. Hy heeft geen relatiën aangeknoopt die onder voorwendsel van recht op revanche, hem zedelyk verplichten het gewonnen kapitaal opnieuw in de waagschaal te stellen. Niets belet hem, zo hy verstandig is - en zo neen, kan de bank dit helpen? - de behaalde winst tot herstel zyner zaken te besteden.
| |
| |
De onberekenbare kans, gelyk ik het noemde, is voor allen gelyk. Daar het oneindig getal factoren die beslissen zullen tussen rouge of noir, onmogelyk bekend kunnen zyn, staat men als voor een ondoordringbaren muur van onzekerheid. Dit schynt verdrietig, maar wel beschouwd ligt er iets vertroostends in de overtuiging dat de uitspraak van het feit niet kan beheerst worden, noch door vooroordeel, noch door gezag, noch door kwakzalvery, noch door omkoping, noch door valsheid. Niets is rechtvaardiger dan het zogenaamde toeval, en dagelyks zien we dat de ἀνάγϰη der Grieken niet onttroond is. Nog altyd gelooft men aan het feit, en buigt zich onder de almacht der noodzakelykheid. De croupier is in den waren zin des woords een priester van de eeuwige godheid die zich in het zyn openbaart. Hy voorspelt niet wat wezen zál, hy verdiept zich niet in beschouwingen over wat geweest is, hy deelt den volke mede wat is, en wie nu op een verkeerd nummer zet...
- Dáártegen waart ge gewaarborgd, markies. Ge wist immers dat 3 × 3 × 3...
- Ach ja, maar die vervloekte Grietje!
Ik lag dan op de Fachbacher heuvels en bekeek Ems van boven. Ik zag de koepeltjes op de uitstekende bergpunten en bespiedde de gezelschappen die 'n ‘ezelstour’ deden. Ook zag ik hier en daar wandelaars flaneren, en op eens... ja waarachtig, ik herkende den man met den stenen kop. Ik durf hem nu wel ronduit zo noemen want ik had den gansen nacht van hem gedroomd en alle verschil tussen het beeld myner herinnering en dat van de werkelykheid was uitgewist. Ook 't meisje van 't vervloekte erf vloeide geheel samen met de dochter van den styfnek, en snel opspringende uit het kreupelbosje waar ik had liggen uitrusten van de wandeling, liep ik zo snel my de helling toeliet de heuvels af en het dorp in. Ik voelde behoefte myn gastheer van 1839 te vragen, hoe hy 't had aangelegd om weer een wezenlyk mens te worden, of hy de wysgeren en helden had weergezien, of-i z'n hoofd had weergekregen, en zulke dingen meer.
Toen ik de Kursaal in 't gezicht kreeg, waren vader en dochter verdwenen. Ik troostte my met de hoop dat ik hen wel spoedig zou weervinden want groot is Ems niet, en daar de inwoners zelf allen râteau's in de hand dragen of witte voorschoten voor
| |
| |
den buik, is 't makkelyk de vreemdelingen te controleren. De ‘société’ was op de gewone wyze saamgesteld. De vreemdelingenlyst krioelde van gravinnen, generalinnen, maar op de wandelplaats zocht ik die titelmensen tevergeefs, en toen ik eenmaal meende kennis gemaakt te hebben met 'n marquise, liet me een nydig bekende een val uit de koets doen door de vraag, vanwaar ik zo gelieerd was met madam... zo of zo, een gemeen wyf uit Parys? Zulke madams waren er vele, en ik vind het niet de moeite waard gravin te zyn als men gevaar loopt daarmee verward te worden. Het is dan ook bekend hoe slecht eenmaal de poging van den bankdirecteur Blanc geslaagd is om z'n publiek ‘fatsoenlyk te houden’. Deze industrieel had - zo verhaalt men - een gedécaveerden speler die juist wilde overgaan tot de laatste acte van z'n spelersleven - of die zich aanstelde alsof hy daartoe inclineerde - de goedbezoldigde betrekking van zeden-contrôleur opgedragen. Zyn taak was het ware fatsoen te schiften van 't valse, het goud van 't verguldsel. En zie, de man vergiste zich zó dikwyls, hy liet zó vaak madammen binnen, en zó vaak wees hy titelmensen af, dat Blanc wel genoodzaakt was hem zyn ontslag te geven, onder betuiging echter dat de functies te zwaar wogen op menselyke schouders.
Er waren als immer, kappersjongens die den heer speelden, en kruieniers die 't bel-air van de kappersjongens naäapten. Er waren Hollanders die Amsterdams spraken met ‘aber’ er tussen, en daarna verzekerden dat het Duits een der gemakkelykste talen van de wereld was. Ik zag Fransen die verloren hadden en nu op 't ‘infâme tripot’ scholden. Ik zag er den statigen ouden heer, dien velen voor den volstrekt niet doden Keizer Nicolaas houden. Ik zag er legioenen van eer en Leopoldsorden, wladimirs en olifanten, metalen kruisen, Waterlookruisen, St Helena-medailles, Düppel- en Königgrätz-penningen... zo'n Kurort is een verzamelplaats van verdienstelyke personen. Meer nog dan overal elders bevangt me by zulke gelegenheid een drukkend gevoel van verwondering dat het al dien verdienstelyken mensen tot heden toe niet gelukt is voedsel en levensgenot wat goedkoper te maken. Dat toch zou dunkt me de taak zyn van hen die in verdienste boven hun landgenoten uitsteken en daarvoor niet gestraft worden met werkeloosheid.
| |
| |
Maar onder al dit rumoer, vergat ik myn friedrich niet. Ik had een nota gemaakt hoe ik de daarmede te winnen driehonderd vyftig gulden besteden wilde en was nog slechts in twyfel over een kleinigheid. Ik had namelyk in gedachte nog niet beschikt over een sommetje dat juist groot genoeg was om my te abonneren op een der onlangs zo vergrote dagbladen. Ik weifelde tussen ‘echt’ liberaal of ‘echt’ conservatief, en kon maar niet tot een besluit komen. ‘Echt’ moest het zyn, dat spreekt vanzelf... Ik trad de speelzaal binnen, en mompelde myn nummer - zeven-en-twintig...
- Begaimana, papa, is dat nu de fameuse speelbank? hoorde ik naast my vragen.
- Ja myn dochter, daar viert men den hartstocht van het spel den vryen teugel. Op die groene tafel wordt het geluk van vele familiën te gronde gericht. Het spel, myn dochter...
- Tobat, papa, is 't zo erg? antwoordde Grietje.
Want ze wás het. Ik herkende haar duidelyk. Ik zag de twee moesjes weer, die me zo aantrokken op den muur, den ondeugenden lach waarmee ze het Koningsberger wyshoofd kreeft aanbood, ik herkende den toon waarop zy Bilderdyk z'n Ridder Sox voor de voeten wierp...
Nu of nooit, dacht ik, en naderde het paar dat de zaal doorwandelde. Toen ze my in 't oog kreeg - zie Mevrouw, 't was of ik door den grond zonk - bleef ze op eenmaal roerloos staan, trok ‘papa’ by den arm, en riep:
- Daar is hy!
- M'nheer zei de steenkop, myn dochter heeft iets voor U.
- Als ik 't nu maar vinden kan, zei Grietje. Ik heb 't geborgen in m'n zakdoek...
- Juist, zei ik.
En ze haalde een graslinnen kwadraatje uit. 't Was snoepig om te zien. Ik was jaloers op den traan die daarin dertig jaar gelogeerd had, en beken dat ik nieuwsgierig was het ding weer te zien.
- Maar zoek dan toch, myn dochter, ge ziet dat m'nheer er belang in stelt.
- Ja waarachtig, zei ik. Niet om 't nog te gebruiken, maar men hecht soms aan 't oude...
| |
| |
- 't Zal er uit gevallen zyn, klaagde Grietje, en zocht in den zak van haar barège-japonnetje... o zie, daar is het!
En ze bood me een pleten lucifersdoosje aan dat in de salon van den Humboldt uit myn zak op de sofa scheen gevallen, toen ik luisterde naar haar gesprek met die Duitse dame.
Verstoord liep ik naar de roulette. Ik had gedurende het zoeken naar myn traan op hete kolen gestaan. Naby de tafel komende drong ik een paar personen op zy, die myn geluk in den weg stonden, en wierp myn friedrich op nummer 27.
- Trop tard, zei de croupier die al: rien ne va plus! had geroepen. Hy schoof myn ooilam terug en:
- Vingt sept, rouge impair et passe! klonk het door de zaal.
Was 't niet om razend te worden?
Den volgenden zet plaatste ik myn friedrich weder op 27. Ik ontmoette Grietje's ogen die ondeugender keken dan ooit...
- Rien ne va plus!
Zy stootte haar papa aan, en scheen my te bespotten...
- Zero!
Met een helsen glimlach op 't gelaat - och alles schynt ons hels, als men z'n enigen friedrich verliest - verliet ze met papa de zaal: - Betoel papa, semoea gila itoe orang!
Toen ik den volgenden dag den vreemdelingenlyst raadpleegde, vond ik onder de ‘aus Holland’ aangekomen gasten: Herr X, ehemaliger Zeeoff. und Gutsbesitzer, mit Fräulein Tochter.
X nu, moet ge weten, was de naam van den adelborst die me zo zwaar op de maag had gelegen, toen ik te veel garnalen had gegeten. Hy had promotie gemaakt.
|
|