| |
| |
| |
VII
Vervolg.
De gastheer was allerliefst, dat moet ik zeggen (aldus ging onze verteller voort) maar het spyt me dat ik dit niet van alle gasten getuigen kan. Grietje die zo goed mogelyk de honneurs van de tafel ophield, werd zeer onheus bejegend door een oud heer die boos werd omdat ze hem gebakken aardappelen had aangeboden. 't Was een onzedelyk eten, zei die grompot, en hy bromde er een versje by dat-i in z'n jeugd tegen liberalismus gemaakt had, en dat door velen werd toegejuicht, vooral door de arme drommels die den zondvloed hadden kunnen beleven, als ze niet by die gelegenheid verdronken waren na heel goedig Noach geholpen te hebben aan z'n ark. Een gast die in myn nabyheid zat - zeide my dat die verzenmaker eigenlyk van beroep jurist, theoloog en geschiedschryver was, en altyd woedend werd als er van aardappelen of liberalismus werd gesproken. Daar er nog bovendien duizenderlei onderwerpen bestonden, die hem even woedend maakten, zou men hieruit kunnen afleiden, dat de oude heer byna voortdurend in een toestand van razerny verkeerde. Deze mening scheen dan ook niet ongegrond, want toen Grietje betuigde van liberalismus geen verstand te hebben, maar party trok voor aardappelen, vloog hy op:
- 't Is het onzedelykste eten van de wereld, zeg ik je!
- Tobat, m'nheer, hoeveel kati's had u dan wel gebruikt toen U ‘Ridder Sox’ schreef?
Och ja, 't was Bilderdyk! (Een vervelend heer!) Hy schold de lieve Grietje uit...
't Kind had ‘Ridder Sox’ nooit gelezen, moet ge weten. Ze had het aardappelige van die historie maar van horen zeggen.
Bilderdyk schold Grietje uit, en zou haar aangegrepen hebben, als niet een deftig man van een gunstig voorkomen hem daarvan had teruggehouden. Maar zie, dit was olie in 't vuur. De
| |
| |
‘Bard’ - als zodanig had Bilderdijk zich in 't introductieboek laten inschryven - stortte nu zyn toorn over den welwillenden bemiddelaar uit. 't Was een bandjir van scheldwoorden:
- Wat! Jy ook hier! Domkop, uil, ezel, langoor, stommerik, vervloekte Amsterdamse klerk...
Men begrypt, de aldus aangesprokene was de goede, vlytige, conscientieuse Jan Wagenaar. De man was verlegen over 't schandaal en begon, heel onverplicht, zyn excuses aan den gastheer te maken, maar deze begreep de zaak anders, en joeg ‘Ridder Sox’ de deur uit. Prof. Tydeman zelf die dezen geïntroduceerd had, moest bekennen dat zyn beschermeling zich mal aanstelde.
Ternauwernood was dit geschil ten einde, of we hoorden een stem die zich onder de tafel horen deed:
- Zo lang ik hier lig, kun je me trappen en schoppen, maar nooit zal ik erkennen dat je 'r 't recht toe hebt, nooit! Ik ben minstens zo goed als 'n ander... dat wil ik je op schrift bewyzen.
- Laat die heer er eens onder uit komen, beval de landverrader, er is plaats genoeg aan tafel, en ik moet de heren verzoeken niemand te schoppen.
De verschoppeling kwam voor den dag. 't Was Job. Ten gevolge ener weddingschap van God met Satan was-i onder tafel geraakt, juist in de buurt van Karel XII die er plezier in had hem met z'n sporen te plagen. Fair play was 't niet, en Job wou 't er dan ook niet by laten zitten. Hy dreigde met een vervolging voor het Provinciaal hof van Zuid-Holland omdat hy na 't proces der Rotterdamse oproermakers vernomen had dat dit kollege zo uitmuntte in humane rechtspraak, maar Karel XII zei dat hy liever z'n excuses wilde maken dan zich bloot te stellen aan die humaniteit. Dit geschiedde dan ook, en Job was tevreden. Maar zyn vrouw en drie ‘vrienden’ (die, onder ons gezegd, zo hard mogelyk hadden meegeschopt) schenen onvergenoegd omdat het voorwerp hunner vertroosting nu geen troost meer nodig had. Ze gaven hun wrevel lucht door naar den welstand van de kinderen te vragen, wetende hoe men Job daarmee plaagde, wyl hy daarby gedurig aan z'n eerste jobjes dacht, die al mooi begonnen op te schieten en waarvoor hy op z'n ouden dag allerlei klein grut had in de plaats gekregen. De man ver- | |
| |
dedigde zich niet kwaad, en zeide te hopen - als er weder een bezoeking over hem mocht gedecreteerd worden - dat men hem eens in z'n echtgenoot en vrienden straffen mocht. Hy beloofde tegen dien tyd een voorbeeldig geduld, en zou 't teruggeven kwytschelden. ‘Zoudt ge wel geloven, Solon - want hy meende dat deze wetgever naast hem zat, maar hy vergistte zich - zoudt ge wel geloven dat ik van een vrouw en drie vrienden meer last had dan van al m'n puisten! Geloof me, edele Solon...’
- Je bent in de war man, riep de landverrader. Uw buurman is de eminente...
- Ik weet al, nu... Thorbecke dan! Ik zeg u edele Thorbecke dat er geen hatelyker ding is dan vrienden. En ge komt er zo onwillekeurig in. Na hoofdstuk xviii van myn boek vermyd ik alle koffiehuizen, uit vrees van kennismaken. Want zó begint het. Solon, die z'n naam had horen noemen, kwam naderby, en de vrienden kregen medelyden met Job. De bezoeking scheen hem op de ogen geslagen te zyn. Solon namelyk was een vervelend dor mens die zich niet behoorlyk wist uit te drukken, waaruit sommigen de gevolgtrekking maakten dat hy niet gewoon was logisch te denken. Maar liberaal wás-i, en dat openbaarde hy door de vrolyke verklaring dat niemand gelukkig was voor z'n dood.
- Och ja, riep Cresus, dat zeg je wél, man!
- Ik vind het met verlof een flauw praatje, riep ik. Ik weet niet hoeveel tractement u de Atheners gaven, maar 't moet al heel weinig geweest zyn, als je 't verdiende...
- Gut, markies, hoe kwam je 'r toe zo onwelvoegelyk te spreken!
- Mevrouw, ik was onaangenaam gestemd...
- Broomnatrium!
- Ja, en nog iets. U kent de definitie van parallele lynen?
- Ten naaste by.
- Nu, ook die definitie deugt alweer niet. Hebben wy niet van jongsaf moeten horen dat ze elkander nooit ontmoeten? Gekheid! Myn adelborst had zich van maal in zo'n lyn geconverteerd, en ontmoette my meer dan me lief was, dat verzeker ik U. En dan de garnalen, dat een zwaar eten is.
| |
| |
Hoe 't zy, ik was knorrig, en daar bovendien die Solon me in zyn voorkomen niet beviel, stortte ik myn boos humeur over hem uit. Gelyk alle mensen die tractement ontvangen, beweerde hy trouw z'n plicht gedaan te hebben. Van alle kanten werd ik overschreeuwd, en zou 't onderspit gedolven hebben, indien niet Grietje my ware te hulp gekomen. Dat snuggere kind scheen niet veel met beroepswysgeren te hebben omgegaan, want ze had nog altyd de gewoonte de dingen te noemen zoals ze heten, en in elke kwestie rechtuit op de kern der zaak af te gaan. Dit is een methode die veel systemen van beroepswysgeren niet lyden kunnen. Ze vraagde den ouden spreukspreker hoeveel tractement er te Athene betaald werd aan wysgeren die vertellen konden of men dan wél gelukkig was na den dood? Solon was verbluft. Hy had er nooit aan gedacht, betuigde hy, dat het mededelen van iets ónbekends, en niet het opdreunen van dingen, die ieder weet, de taak wezen zou van voorgangers en katechiseermeesters.
- Juist, riep Dathenus, zeer juist. Alle heidense wysheid is dwaasheid, want ze gaat niet verder dan 't graf. Wy...
- Ja, wy, wy, wy theologen, bestraald door 't nieuwe licht...
- Grietje, snuit de kaars eens, riep de landverrader, ik kan ternauwernood myn bord zien.
- Ja, 't is zeer duister hier, riepen alle gasten, zelfs de theologen.
- En bovendien, begon ik weer - want ik was niet van plan Solon zo spoedig los te laten - zelfs dát wat ge meendet te zeggen, hebt ge - hoe onbeduidend ook van strekking - niet goed uitgedrukt. Was uw bedoeling dat er geen volkomen geluk bestaat? Dat kan men van alles zeggen, zelfs van wysgeren en wetgevers. Of wildet gy te kennen geven dat het geluk onstandvastig is? Ook dit is toepasselyk op alle mogelyke dingen. Daar alles verandert, moet een gelukkige toestand ook veranderen, op straffe van zonder veranderen ongeluk te worden, door verveling. Was eindelyk de zin uwer wysheid dat men eerst in 't ogenblik van sterven gelukkig wordt, spring dan in de kali.
- Wel zeker, zei Grietje, waarom zou ik dan gehuild hebben toen ze m'n vader verbrandden?
Solon lei 't af. En nu ik op m'n dreef begon te komen door 't succes - ik had al de theologen aan m'n zy, daar ze 't prettig
| |
| |
vonden een blinden heiden zo te zien uitborstelen - ging ik voort:
- Over 't geheel moet ik zeggen zelden of nooit van wysgeren iets geleerd te hebben...
- Nog een kreeftje, m'nheer Kant? vroeg Grietje.
- Daar heb je Descartes...
- Een godverzaker, riepen de theologen.
- Ja, een godverzaker. Welnu wat doet de man? Hy gooit God omver en bouwt op z'n cogito ergo sum...
- Wat wil dat zeggen, vroeg Grietje aan Vossius.
- Het beduidt enigszins onletterlyk: ‘ik zit hier, dus zit ik hier’. Cogito, - avi, - atum, - are.
- Precies, riep ik. Nu op die punt van een naald bouwt hy...
- Niemendal! riepen de theologen.
- Van bouwen gesproken, riep Vitruvius, wie van de heren heeft de nieuwe beurs te Amsterdam gezien?
- 't Is een lelyk gevaarte, zei Michel Angelo.
- Daarover kunt gy niet oordelen, was 't antwoord. Het betrof hier een zaak van praktyk, en...
- Dat's waar, zei Michel, myn vak was meer in 't kerkelyke.
- Juist. Die beurs is wat zy wezen moet. Overmaat van Schoonheid zou de bezoekers bedorven hebben voor hun vak. Een beurs moet lelyk wezen...
- He, zei Grietje, waarom vergaderen de heren kooplui dan niet in 't Paleis van Volksvlyt?
- Inderdaad, antwoordde Vitruvius, hebt ge gehoord hoe Rafaël dat ding heeft omschreven? Hy zei 't was een grote massa ruimte op de lelykste manier in glas en yzer besloten.
- Nu, Rafaël mag wel zwygen, bromde ik. Zyn prentebybels in de kerken te Rome zyn miserabel. Al weer een geüsurpeerde renommée... pardon Mr Thorbecke, ik zeg dit niet om U te beledigen.
- Rafaël is een groot kunstenaar, riepen alle gasten die nooit iets van Rafaël gezien hadden. Wie heeft er iets tegen Rafaël?
- M'nheer, antwoordde de ondeugende Grietje, op my wyzende. Hy zegt dat die schilder geen verstand had van proportie of perspectief. Op de zwevende aarde van Genesis 1 vs 1, zyn de bomen 1/20 evennachtslyn hoog. Ook noemt hy Rafaël smake- | |
| |
loos en beroept zich op de voorstelling van 't zon-en-maanscheppen. God heeft daar die dingen als bekkens op z'n handen en maakt een gebaar als plakte hy ze tegen den wand. De houding van Adam by 't appel-eten is onmogelyk, en de slang heeft een mensenkop. De scheepstimmerlui die aan de ark werken, schynen nooit 'n zaag in handen te hebben gehad.
- Nu, riep Noach, dan moet ik zeggen dat die Rafaël er meer van wist dan de meesten. Niemand begrypt wat ik 'n getob met dat ding gehad heb. En ze wilden verhoging van loon net als verleden maand hun confraters te Amsterdam. Ze dreigden met grève...
- Je hebt toch niet toegegeven, hoop ik?
- Ja... en neen. In vermindering van werkuren - want daarop drongen ze ook aan - kon ik niet treden, maar wat het loon betreft... och, men is mens, en ik ben altyd goedgeefs geweest voor den werkman. 't Brood is duur, de vis wordt sedert de vermeerderde communicatie, naar Duitsland uitgevoerd... 't vlees gaat naar Engeland... wat moet een arbeider beginnen met zes gulden en vier kinderen in de week...
- Z'n tong slaat dubbel, riep een afschaffer.
- Dubbel? Neen drie-, tiendubbel heb ik hen betaald...
- Ja, in wisseltjes, te voldoen, zes honderd voeten boven de Ararat, riep Grietje.
- Kan ik 't helpen dat ze niet gepresenteerd zyn?
- Ge deedt verkeerd hun loon te verhogen, riep een staathuishoudkundige - 't was Malthus - dat eeuwig verhogen van werkloon doet de mensen te veel eten, en hoe meer ze eten hoe meer kinderen ze krygen. Al die kinderen willen dan later ook weer hoger loon, en eten dan weer meer en krygen dan ook weer meer kinderen...
- Welnu, hoe meer zielen hoe meer vreugd, meende Epicurus.
- Geen vreugd zonder voedsel...
- Precies myn opinie, betuigde Jan de Witt. Ik heb uitgerekend dat men om den werkman gelukkig te maken, hem zeer weinig geld in handen moet geven. Zodra er wat mensen van honger sterven, zal 't er voor de overigen beter uitzien. Dat was ook de bedoeling der Acte van Seclusie. Myn domme tydgenoten hebben de nuttige strekking van die zaak nooit begrepen...
| |
| |
- Wie praat daar van Seclusie? liet nu Willem de Zwyger die niet graag zelf iets zeide, door z'n vriend Marnix vragen. Hebben wy daarom goed en bloed voor ons land opgezet, om later gesecludeerd te worden? Wie heeft Ulieden verlost van de vervloekte tyrannie, zeg, wie heeft U beschermd tegen de roofmoord- heers- eer- en alle andere zuchten van den vervloekten beul Filips...
- Ik vraag acte! riep een bleke man met een nydig gezicht. Eindelyk is hy in confesso. Ziet ge wel dat ge 't loog toen ge door Uw vriend liet verklaren dat gy ‘den Koningk van Hispaniën altyd gheëert’ hadt. Je speelde den rol van de vleermuis.
De man die dit zeide was Filips zelf. Egmont en Hoorne, die anders nogal reden hadden zich enigszins over hem te beklagen, moesten erkennen dat-i ditmaal volkomen gelyk had. Hierover ontstond een woordenwisseling die vry hevig werd. Op 't ogenblik dat men handgemeen worden zou, maakte de Zwyger er een eind aan door heen te gaan. ‘Hy hield niet van gevaar, liet hy door Marnix zeggen, maar als de ruzie voorby was, zou hy terugkomen om zyn deel te nemen van 't dessert.’ En dat heeft-i dan ook later gedaan, door Brederode opzy te gooien en diens plaats in te nemen. De arme drommel verzette z'n verdriet hierover door zich een roes aan te drinken, dat hem naderhand door Bilderdyk en Alberdingk Thym heel kwalyk genomen is.
Ge zult wel begrypen, Mevrouw, dat ik onmogelyk al de discoursen kan teruggeven die op dat gedenkwaardig feest werden gevoerd. Vergun me dus my te bepalen tot een gedeelte der gesprekken waarin ikzelf aandeel nam. Ik geloof hierdoor over myn vertelling een waas van subjectiviteit...
- Goddank, markies! Ziedaar nu al drie avonden dat ge ons bezig houdt met de geschiedenis van uw friedrich, en nog had ik de woorden objectief en subjectief niet uit uw mond gehoord. Ik begon me te schamen voor de meid die de tafel dekt.
- Nous voici en règle, dus. Daar ik nu niets lastiger vind dan de herhaling van: zei ze, zeide hy, enz.
- Ge kunt variëren met: riep hy uit, antwoordde hy, etc.
- Ja, dat zou kunnen. En indien 't myn streven was een van de vele toppunten te bereiken waarop onze hedendaagse letterkun- | |
| |
de boogt, zou 't my zelfs vrystaan woorden die volstrekt geen zin opleveren, als surrogaat te bezigen voor 't vervelend invoeren van sprekende personen. Iets als: ja, lachte de hofraad, neen, zuchtte de gravin, wel zeker, grynsde de booswicht, ongetwyfeld, hoestte het kindermeisje... Wilt ge dat ik op die wyze vertel?
- Liever niet.
- Welaan, raad er dan maar naar wie de spreker is. Waar 't my nodig voorkomt, zal ik u een wenk geven. Gezegden, die flink en logisch klinken zyn natuurlyk van my. Een verteller is altyd de wysheid in persoon. Op: toen zei ik, volgt altyd iets dat de moeite van 't drukken en lezen waard is en alle overige ingevoerde personen dienen slechts om zo'n: toen zei ik, met - of zonder - fatsoen te pas te brengen.
Zonder nu geheel en al Brederode na te volgen, moet ik erkennen dat het in ons gezelschap vry levendig begon toe te gaan. Ge hebt geen begrip van de fideliteit waartoe byv. de priesters van Isis by zulke gelegenheden afdalen. Een hunner maakte 't hof aan Haasje Klaas, de stichteres van 't burgerweeshuis te Amsterdam. De man was inderdaad aardig. Hy maakte haar z'n compliment over de kleding van haar beschermelingen, en zei dat-i dezelfde mode by zyn adepten wilde invoeren, om hun afkeer in te boezemen van gebraden vlees, een zaak waarin, naar hy vernomen had, alle weeskinderen byzonder uitmunten.
- Zy moeten wel, lieve Egyptenaar. Maar zeg me eens hoe 't komt, dat ik u meen te kennen van vroeger. Zodra ge my op uw schoot naamt, zei ik zo in me zelf, ik heb dien m'nheer meer gezien.
- 't Zal een verbintenis onzer zielen zyn, dierbare Haasje, of ook misschien... ben je wel eens te Leiden geweest, daar heb ik lang gelegen als mummie...
- Gut, daar heb je 't! Ik ben er wel niet zelf geweest, maar een van m'n nakomelingen heeft er gestudeerd. U zal hem wel kennen, hy is doctor in de letteren.
- Wel zeker, alle doctors in de letteren kennen wy. Dat zyn immers de lui die de meesterstukken niet maken en daarvoor beloond worden met een titel?
- Daar heb ik geen verstand van. Wat noem je een meesterstuk?
| |
| |
- Wel... een pyramide of 'n gedicht of zo iets.
- Gedichten maakte m'n nazaat wel, maar van z'n pyramiden heb ik nooit gehoord.
- Die zyn zeker anoniem uitgegeven.
Dat zei ik.
- Wel zeker, markies, wy herkenden uw stem.
Des te beter! En ik bromde nog wat voort en schold op schryvers en wysgeren en verzenmakers. Daar ging een algemene kreet van verontwaardiging op, en men wierp my Letteroefeningen, Muzenalmanakken, Gidsen en Spectators naar 't hoofd. Een deel van Tollens' Romancen, balladen en legenden - nu, als projectiel was 't zo lam niet! - beschadigde myn neus. De preken van Van der Palm...
- Mon Dieu, wou men u begraven?
- Neen, integendeel! Die preken hebben my gered. Want juist toen men beginnen wilde, daaronder my te Beilingen, riep Prins Menzikoff dat het gemeen was met ontplofbare dingen te vechten. Dat streed tegen alle begrippen van mensenliefde, men mocht iemand wel doodsteken, doodschieten, doodknoeten, maar dood-ontploffen was een ware schande.
Van der Palm zette een borst op van belang, toen-i z'n arbeid op byna één lyn hoorde zetten met donder en bliksem. Hy had iets van Sinaï in z'n gelaat en streek zich met blykbaar welgevallen over den buik als iemand die zeggen wil: daar heb ik nu eindelyk eens wat me toekomt. Maar Grietje gunde hem dien triumf niet.
- De prins bedoelt dat je geschryf niet goed genoeg is om er iemand mee te gooien.
- Precies! En je bybel! 't Is een waar paleis van volksvlyt... een monument van kinderachtig gewawel, van lafhartig schipperen, van kwakzalverig goedpraten... 't is een pyramide van...
- De man zal doctor in de letteren zyn, wou Haasje verschonend inbrengen.
- Méér nog, juffrouw. Hy professeerde...
- Dat doen we allemaal, schreeuwde een kalligraaf, een franse taalmeester en een akrobaat tegelyk.
- Nu, met of zonder professeren, die bybel van Van der Palm is ellendig. Wilt ge staaltjes?
| |
| |
- Neen, neen, neen, geen theologie over tafel. Niets is nadeliger voor de digestie. Dat heeft Hippocrates gezegd.
- Malle praatjes! Dat vervloekte zweren by 't woord van den meester. Pythagoras, dat is uw schuld.
- Ik heb 't m'n jongelui nooit aangeraden.
- Dat is niet genoeg. Als wysgeer die eeuwen lang beroemd wezen zou, had ge moeten voorzien dat ze 't zouden doen, en 't hun moeten verbieden. Apropos wat zegt ge van myn bewys voor uw theorema?
- 't Is heel aardig. Zyt ge Math. phil. enz. magister?
- Gut nee! Ik heb 't gevonden tussen twee buien van verdriet en gramschap in. Euclides zal er boos om zyn. Maar ik stoor er me niet aan. Ook ik ben boos op velen die - God weet met welk recht - zich meester maakten van beroemdheid. Hoor eens, dat moet gy oudjes erkennen, Uw nageslacht is mild geweest met canoniseren. Wat al laffe praatjes van den voortyd zyn verheven tot 'n Sesam open u van alle geheimen. Of 't vlees goedkoper was in uw tyd dan tegenwoordig weet ik niet, maar aan roem was gemakkelyk aankomen.
- Kunnen wy 't helpen dat de nageslachten zo mild waren?
- Dat 's waar. Ze zetten zich op uw schouders en meenden zich zelf te verheffen door U tot Goliatten te maken.
- 't Is een vervloekte leugen dat ik my door dien kleinen jongen heb laten doodgooien, riep een gezet heer die flink uit de kluiten geschoten was en een Philistynse ridderorde op de borst droeg. Nu 't geen kwaad meer kan, wil ik u wel vertellen hoe die zaak in elkander zat. Samuel was een lastig heertje, en kon niet verdragen dat Saul z'n eigen zin wou doen. Daarom moest er een ander op den voorgrond gesteld worden, en David werd daartoe gekozen. De profeet kwam by me, en bood me een aardig sommetje als ik by de eerste gelegenheid doodliggen wilde...
- Dat kan men een krulhond ook leren.
- Ja, met honger en slaag. Nu honger had ik. Myn vrouw en kinderen ook. 't Geld van Samuel was zo goed als van een ander en dus... Mooi was 't niet van me, maar als men in nood zit...
- Ei, en dan uw kop dien David thuisbracht?
- Dat was een valse streek van David. Er was afgesproken dat-i me stil zou laten liggen. Maar de kwajongen...
| |
| |
- Ik vorder eerbied voor den gezalfde des Heren, riepen de legitimisten, Joseph le Maistre en Berryer 't hardst.
- Gekheid, met jelui zalf! Was Saul ook niet gezalfd?
- Ja maar hy was onwel met den Here...
- Dat wil zeggen met Samuel.
- En David was een man naar Gods hart...
- Daar weet Uria van te spreken... alweer een geüsurpeerde renommée!
Hier werden wy gestoord door enig gerommel buitenshuis. Het scheen dat Bilderdyk ons nog extra muros vereerde met zyn tegenwoordigheid. Hy was aan 't harrewarren geraakt met een sapada over de juiste betekenis van 't woordeken os, dat volgens hem in 't Koptisch heer betekent en dus later de uitgang geworden is van Griekse mannelyke naamwoorden, waaruit ten duidelykste blyken moest dat heer Bilderdyk van grafelyk Teisterbantse afkomst was, en dat er in aardappelen...
Maar verder konden wy den twist niet volgen, daar de gesprekken aan tafel al onze aandacht vorderden en 't luisteren byna onmogelyk maakten. Cleopatra zong gaudeamus igitur, en voerde een aardig klein slangetje, waaraan ze zeide grote verplichting te hebben, met klapperwater. Ze vraagde aan Mehemet Ali of 't waar was wat ze in den Haarlemmer gelezen had, dat zy beiden nu Europese Mogendheden waren geworden? Mehemet rookte hennep en antwoordde nogal wysgerig, dat men een Europese Mogendheid zyn kon, zonder daarom Europees te wezen. Maar wel verwachtte hy dat er eerstdaags een speelbank te Caïro zou worden opgericht. Hy vond dit plan goed, omdat anders de officieren en ambtenaren van Java met verlof Nederland bezoekende te veel geld meebrengen, hetgeen in Holland de markt bederft voor burgerlui. Ook met de doorgraving van de landengte was hy ingenomen, schoon 't de vraag wezen zoude of men...
- Open lyf houden, riep Boerhaave (in Europa) ik zeg maar: open lyf houden! Warme voeten, koud hoofd en open lyf...
- Juist, open lyf, daar is 't om te doen, antwoordde Z.H. Mehemet. Wat baat het of men al graaft, als men geen raad weet tegen 't verzanden...
- Nietwaar, riep Rhamses de negenentachtigste van de drie en negentigste dynastie, we hebben zo dikwyls gegraven...
| |
| |
- De jongelui hebben tegenwoordig 't hoogste woord, klaagde een Hyksos die 'n paar honderd dynastieën vroeger geleefd had. Myn grootmoeder herinnerde zich van een oude baker gehoord te hebben...
- Was 't in 't fatsoenlyke? vroeg juffrouw Pennewip...
- Dat 's waar ook, markies! Kunt ge ons niet door een van uw gedienstige spoken laten zeggen, wanneer de geschiedenis van Woutertje zal worden voortgezet? Il y en a die er naar verlangen...
- Daarvan is my niets gebleken. Ik denk dat de schryver niet tevreden is over z'n lezers, en dan is 't vertellen een verdrietig werk.
|
|