Volledige werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. De zegen Gods door Waterloo. Franse rymen
(1951)– Multatuli– Auteursrecht onbekend534.Ik wil dat er een sprekend voorbeeld van dien angst bewaard blyve. In October des vorigen jaars had ik, by de openbare zitting van het Internationaal Congres, my laten inschryven als redenaar over de vraag: ‘Welken invloed de staathuishoudkunde had uitgeoefend, en moest uitoefenen, op het bestuur van koloniën?’ Ik houd niet van congressen. (5, 6, 8, 9) En ik houd niet van redevoeringen. Het aanhoren van de speeches die gehouden waren, zo in de secties als in de generale byeenkomsten, versterkte myn tegenzin. Ik had dan ook niet zozeer 't woord gevraagd om iets te betogen of te bewyzen, als om Nederland openlyk in staat van beschuldiging te stellen tegenover de vreemdelingen. Dat zal ik weer doen zodra 't my gelegen komt, en wie menen mocht dat ik hier zondig tegen 't gevoel van nationaliteit, bedenke dat schelmachtige Nederlanders myn landgenoten niet zyn, en dat ik behoor tot de grote natie: Mensheid. Bovendien, lang genoeg heb ik den Nederlanders gelegenheid gegeven hun | |
[pagina 366]
| |
aant.
Ikzelf herinner my slechts zeer onvolkomen, wat ik op dat Congres gezegd heb. Myn enig voornemen by 't bestygen der tribune was den congresleden mee te delen dat Nederland een roofstaat is, en zich wat z'n koloniën betrof met staathuishoudkunde al zo weinig bemoeit als de Dey van Algiers vóór 1830. Doch wel herinner ik my, dat myn woorden een storm teweeg brachten, en dat ik telkens werd gestoord door gemor en gejuich. Gemor van de Hollanders die gaarne meezuigen aan ‘den afgestroopten tepel van de Insulindse koe’, maar boos worden als men hun in tegenwoordigheid van vreemden dat zuigen verwyt. Gejuich van de vreemdelingen, die er schik in hadden, de gemene kramery van 'n troep gewapende épiciers tentoongesteld te zien in 't paleis van hun Koning. Hoe dit zy, er was veel beweging. Ik durf verklaren dat die dag de meest levendige dag was van 't Congres, en dat myn acte van beschuldiging het saillante punt uitmaakte der geschiedenis van dien dag. Tot bewys haal ik hier een paar uittreksels aan, uit de verslagen van buitenlandse couranten. Buitenlandse, ja. Want de Hollandse verknoeiden de verslagen op jammerlyke manier. Behouders zeiden dat ik de schuld wierp op liberalen. Deze beweerden dat ik 't bederf van Indië op rekening stelde van de behouders. Ze hadden gelyk van weerszy, als de Ambonse pleiters in de Minnebrieven. Doch die treffende eenstemmigheid in 't overkaatsen van schuld, maakt de hollandse krantenschryvery niet geschikter tot vraagbaak voor wie weten wil hoe 't eigenlyk toeging op dat Congres. Ziehier wat de Brusselse Office de Publicité zeide over de zitting van dien dag.
‘Les Hollandais n'ont pas toujours été froids au congrès, et avec leurs hôtes. Un jour, c'était je crois le samedi, on toucha au régime colonial, et on parla de l'Algérie et de Java. L'ironie de | |
[pagina 367]
| |
aant.
Tot dusverre de Office de Publicité. De Indépendance Belge relateerde den indruk myner beschuldiging als volgt: ‘Tel est en résumé le discours de Mr Van Soest. Il avait eu des passages énergiques. Ce n'était que l'avant-coureur d'une des plus vives sorties que nous ayons jamais entendues dans les assemblées publiques, sortie qu'allait faire Mr Douwes Dekker. Mr Douwes Dekker a été à Java. Il en est revenu profondément impressionné de la position faite aux Javanais. Son coeur, un coeur viril, saigne encore au souvenir de ce qu'il a vu. Il veut la réforme. Il l'a promise à ceux au nom de qui il parle. Il l'a demandée au peuple, au gouvernement, au roi. Sa réclamation a des accents amers et fiévreux; sa voix tonne; le reproche qu'il accentue, déchire: c'est un terrible orateur. Quel tableau il nous a fait de la misère des Javanais, et de l'indifférence du gouvernement! Que nous étions loin du flegme hollandais, et que de passions cette âpre parole excitait dans l'auditoire. Cela a été si loin que, son discours fini, un des membres du congrès, Mr Dumonceau, a demandé que quelqu'un présentât la défense du gouvernement.’ | |
[pagina 368]
| |
aant.
Weer geef ik de keus tussen eerbied en vrees, in 't bepalen der oorzaak van zulke leemte. Nog eens, is 't vreemd dat ik hoogmoedig ben? Ligt het niet in de rede dat ik droom van Behemotten, by zo'n Sinaïtische verering? Waarachtig, zó worden de goden gemaakt! |
|