van indruk. Ik wil u daarvan een verdrietig voorbeeld meedelen. Enige dagen geleden, na myn middagwandeling thuiskomende, meende ik gereed te zyn tot opschryven van de vertellingen over Wouter, die Fancy my had voorgezegd. Voor ik m'n kamer bereikte, ontmoette my een vriend die me vraagde:
- Zou 't wáár zyn?...
- Wát?
- Dat eten van levende dieren, op de kermis?
Er was namelyk daarover vroeger gesproken als iets onmogelyks, iets ongerymds. 't Zou 'n goochelary wezen... een kunstje... een grap, meenden wy.
- Ik wil 't weten! riepen wy tegelyk.
En we gingen naar den focus van 't melankoliek pleizier des volks, naar de Botermarkt.
- Dáár in die tent moet het zyn... áls 't waar is!
Ja, daar moest het zyn. Want boven die kermistent was 'n zeil gespannen, waarop iemand had getracht een wilde te schilderen. 't Had ook 'n Inca kunnen verbeelden, of Montezuma. Het levensgroot portret had een duif in de hand. En voor de tent stonden manden met duiven. In een mand was een konyn...
Nog veinsde ik hoop dat er gegoocheld zou worden! En by 't passeren van die arme dieren, mompelde ik een gebed om vergiffenis voor 't binnengaan. ‘Ik ben student in menskunde, zei ik zacht tot het konyntje, en daarom moet ik wel, arm dier!’
Myn vriend en ik traden binnen. De vertoning zou terstond beginnen. Ja, natuurlyk! Waarom zou men langer wachten? De tent was immers vol, eivol!
Welnu, 't wás zo! Wat we zagen, wat we ondergingen, wat we gevoelden, ga ik voorby. Ik zou 't beschryven onzedelyk vinden, en ik kan het niet!
Dát had men niet gedacht van myn pen? En ikzelf dacht het niet. Maar waarlyk, myn gemoed schiet tekort by die afzichtelykheid!
Myn vriend en ik beiden, voelden ons onwel. En my was 't, tot op dit ogenblik toe, onmogelyk op te schryven wat Fancy my had voorgezegd over Wouter.
Maar wel heb ik den volgenden morgen deze beide brieven geschreven: