Volledige werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
(1951)– Multatuli– Auteursrecht onbekendAan het volk van NederlandGa naar voetnoot*Ik heb my verkiesbaar gesteld tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal. Ik betwyfel zeer, of ik in enig district zal kunnen concurreren met de ‘byzondere persoonlyke geachtheid’ van deze of gene | |
[pagina 483]
| |
onbekende grootheid, vooral ook omdat ik niet beloofde ‘belangen van een district’ voor te staan, zo als velen dat beloven uit overmaat van naieveteit of van onbeschaamdheid, doch zekerlyk niet uit overmaat van eergevoel en plichtsbesef, evenmin als van welbegrepen belangstelling in de publieke zaak, welke niet gebaat wordt door 't behartigen van allerlei privaat-belangen, die elkaar kruisen, in den weg staan, en vernietigen. De rondborstigheid, waarmede men voor den dag treedt met die schandelyke bewyzen der politieke verrotting van onzen Staat, roept de aandacht tot zich van allen, ‘die nog niet geheel zyn verleugend’. Ziek-zyn is niet schandelyk. Ziekte daarstellen, bevorderen, in bescherming nemen, perpetueren, is wél schandelyk. En zich te beroemen op die schande, is 't ergst van al. Waarschynlyk doelde de Heer Thorbecke op zulke schande, toen hy onlangs erkende: ‘dat er sedert jaren een contagium heerste in de politiek van den Staat.’ (Kamerzitting van 13 Mei). En zéker werd daarop door my gedoeld, toen 'k zeide - ik het eerst, maar velen zeiden 't me na - dat er verrotting heerste in den Staat. Contagium, besmetting, verrotting... 't komt overeen uit. En als er nog bewys nodig ware, men zou 't kunnen vinden in de omstandigheid, dat geen enkel lid der Kamer, die dan toch medeplichtig is aan al 't verkeerde, opstond om te protesteren tegen zulke beschuldiging. Men kon voorgeven te ignoreren wat ik schreef. Men kon niet voorgeven niet verstaan te hebben wat de Heer Thorbecke zeide. Bovendien 't staat in 't Byblad, en ook de nakomeling zal 't weten, hoe de premier den moed had om den vertegenwoordigers des Volks een beschuldiging in 't aangezicht te werpen, die 'n eenvoudig eerlyk man zou beantwoorden met 'n vuistslag. Een beschuldiging - dat erken ik - die zulk een beantwoording zou rechtvaardigen, als niet de beschuldigde gevoelde die ten volle te hebben verdiend. Ja, onze Tweede Kamer is een verrot lichaam. Kiezers van Nederland, uw vertegenwoordigers zyn in 't aangezicht geslagen - en ten rechte! - door uw Regering. | |
[pagina 484]
| |
Ik ben geen aanhanger van den Heer Thorbecke. Ik hang niemand aan - ik verlang dat men my aanhange - maar 'k heb eerbied voor den man, die ongemeen genoeg durft te wezen, om de waarheid te zeggen, schoon hy minister is. Ik stel my verkiesbaar voor die Tweede Kamer. Myn program? Men kent myn tuchteloosheid. Ik heb geen program. Ik minacht die zogenaamde partyen in den Staat, of liever ik erken die partyen niet. Het zyn hoogstens familie- of provinciecliques, vennootschappen van Javaan-exploitatie in 't groot en klein. Ik stel my verkiesbaar voor die Tweede Kamer. Als ik lid ben van die Kamer, zal elke Minister een antwoord ontvangen, wanneer hy de politiek van den Staat ‘besmet’ noemt. Ik zal hem tegenspreken als hy onwaarheid zegt, en voldoening vragen in naam van 't Nederlandse Volk. Maar wanneer hy de waarheid zegt, zal ik - dát erkennende - hem uitnodigen met my mede te werken ter genezing. Of waar hy dit weigert - zoals Ministers gewoon zyn - zal ik hem daartoe dwingen. Ik wil den Minister vragen, wat hy gedaan heeft om al de ellendelingen te straffen, die den Javaan (ook thans weer) periodiek laten hongeren? Wát, om zulken hongersnood te voorkomen? Wát, om zeeroof tegen te gaan? Wát, om te bewerken dat de gemartelde bevolking daarginder niet te hoop lope, niet opsta, niet in dol amok wraak neme over jarenlange miskenning van mensenrecht? Dat alles is belangryker dan dat gewawel over afkoop van tienden, en 't gekibbel over Vryen Arbeid. Ik vergis my. Over Vryen Arbeid durven zy, na myn boekje daarover, niet meer spreken, 't Woord zelfs is verdacht geworden. Men noemt die huichelachtige droogstoppelary thans: particuliere industrie. De slavenhandel op Afrika's Westkust heet ook aldus. 't Is een goede term van de Nederlandse Tweede Kamer, zy die met godslasterlyke vroomheid een eind wil maken aan de officiële slaverny in de West, maar met een farizees: ‘Ik | |
[pagina 485]
| |
dank u, Heer!’ slaven maakt van al de Nederlandse onderdanen in Insulinde! En weer vergis ik my. Neen, men maakt daarvan geen slaven, want aan slaven is men voeding en bescherming schuldig. In Neerlands-Indië laat men z'n slaven wegroven en verhongeren. Overdryving? Nederlanders, leest gy de couranten niet? Staat er niet duidelyk te lezen, dat er wederom hongersnood is op Java? Dat er wederom ‘een tweehonderdtal’ mensen (Nederlandse onderdanen, hoort gy!) zyn weggeroofd op de kusten van Celebes? Een tweehonderdtal! 't Is naief! Geen drie, geen dertig, geen duizend, geen zes dozyn,... neen, 'n tweehonderdtal! Myn God, myn God... als 't kippen waren, zou men de moeite hebben genomen ze nauwkeurig te tellen! Lees het na, Nederlanders, in de laatste Landmail-couranten. Honger en zeeroof! En hier spreekt men van consignatie! En de dagbladschryvers wawelen van stelsels! En de Kamerleden van Maas-aftapping! Er worden heel andere dingen dan Maaswater afgetapt uit het hart des Nederlandsen Volks! Men zuigt daaruit weg alle gevoel van recht, alle gevoel van menselykheid, alle gevoel van eer! En gelooft my, Nederlanders, zyzelven die zo yverig 't hunne deden, om u te beroven van wat den mens tot mens maakt, zyzelven zullen - als nu! - met verachting zeggen: ‘gy zyt besmet, gaat van my!’ zoals Satan de zielen wegschopt, die hyzelf bedierf om 't plezier van kwaaddoen.
Ik stel my verkiesbaar tot lid van die Tweede Kamer. Ik zal daar rekenschap vragen van al de ellende die de verrotte politiek der laatste jaren heeft teweeggebracht ginder, en voorbereid hier! Ik roep de lezers myner Ideeën op, myn kandidatuur voor te staan in alle districten. Ja overal! Opdat er blyke dat ik rekenen kan op 't beter deel des Volks, al ware 't my dan onmogelyk den stryd te winnen tegen hen die, natuurlyk ‘zeer geacht’ in hun district, zo onbekend | |
[pagina 486]
| |
aant.
Ik beroep my op m'n manifest aan de kiezers, in de ‘Minnebrieven’. Ik beroep my op wat ik deed. Het is vermeld in wat ik schreef. En dat ik de waarheid schreef?... Ik ben bereid ieder belangstellende inzage te geven van 'n bewys dat de tegenwoordige Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië de waarheid van den Max Havelaar met ronde woorden erkend heeft. Wie na deze verklaring tegen my is, erkenne dat hy onrecht zoekt, onrecht voorstaat, belang heeft by onrecht, en daarom onrecht wil... maar hy verschuile zich niet langer achter de voorgewende moeilykheid om te weten wat recht is! | |
Aan de lezers myner ideeënJa, U roep ik op om bewys te geven van 't leven dat ik in u vooronderstel. Niet volkomen nog - maar enigszins toch - heb ik aan U my geopenbaard. Tot U sprak ik, waar 'k een beroep deed op dat gedeelte der natie ‘dat nog niet geheel is verleugend!’ Op... op... helpt my, helpt uzelven, helpt Insulinde, helpt Nederland. Trekt party voor de waarheid, opdat er niet gezegd worde dat alleen de leugen dienstknechten heeft, die den moed bezitten ener overtuiging welke, in hún ziel, met bestaat! Toont gy dat het geen droom was, te menen dat nog hier en daar een vonk gloorde die, wél aangelegd, gloed kan meedelen aan al dat dorre hout om u heen. Bewyst het, dat niet ook gy zelf leugenaars zyt, wanneer ge uw kinderen spreekt van liefde tot den medemens, van recht, van deugd, van eergevoel. O, ik weet het, ik zou alleen staan in die Kamer! Alleen, of nagenoeg... Maar Kiezers, één moet de eerste zyn, één die 't luide verkon- | |
[pagina 487]
| |
aant.
Eén moet de eerste zyn... En die eerste wil ik wezen, ik die begon myzelf en de mynen neer te werpen in den poel onzer staatkundige verdorvenheid. Wie groter offer bracht, sta op. Hy tone dat, en ik zal terugtreden met eerbied. Tot zolang houd ik staande, dat my de roeping is opgelegd een einde te maken aan de schande der natie. Daar is hoogmoed in die mening. O, gewis! 't Is de hoogmoed van Curtius die - ongehuwd echter - neersprong in den kuil ten gerieve der Romeinse burgery, heel nederig toekykende op 't Forum. Hoogmoed? Zeker! De hoogmoed van Cambronne die zich niet overgaf. Hy, kinderloos evenwel! Hoogmoed? Ongetwyfeld! De hoogmoed van d'Assas die stierf voor z'n wapenbroeders. Hy, die vader was noch echtgenoot. Hoogmoed? Waarom niet? De hoogmoed van den vrywilliger die, op last van zyn koningin, met een hartelyk: ‘merci, ma Dame!’ vooruit vliegt, en vastberaden sterft op de bres, die hy - 'n ogenblik althans - moest vullen met zyn lichaam. Och, zo'n vrywilliger heeft vrouw noch kinderen. Hoogmoed? Wis en waarachtig hoogmoed! En zelfs dáárop ben ik hoogmoedig, dát ik dien hoogmoed bezit... Ik beken dat het velen heel gek zou staan, als ze voorgaven hoogmoedig te wezen. Mr Van Twist... O, gy allen die my verdenkt van eerzucht, gy vergist u! Gy vergist u in dien zin, dat ik anderen eerzucht voel, dat ik hoger doel heb dan de plaats in te nemen, pas verlaten door zó'n gouverneur-generaal in ruste! Zodra de verkiezingen zyn afgelopen, zal ik voortgaan met de Ideeën, die ik tydelyk afbrak uit verdriet over de publieke zaak, en ja... uit kommer! Zegt dat voort, lezers, zegt het aan die lauwe, lamme, laffe wereld daarbuiten, en zegt er by: ‘dat is weer Uw schande, Nederland, dat is niet zyn schande!’ Ja, zegt dat voort, lezers, en zorgt zoveel in u is, dat niet eenmaal myn kommer ook Uw schande zy. |
|