278.
In m'n Vryen Arbeid maak ik me kwaad op schriftgeleerden en dergelyken. De voorgaande nummers hebben er ook wel iets van, of ik boos was. Welnu, dat is zo.
Maar nu een korte uitlegging.
Als 't waar is, dat ik 't goede bedoel, als 't waar is, dat zy hun roeping miskennen, dan heb ik, in naam van myn God, het recht, neen, dan is 't myn plicht daarover boos te worden. En ik veroorloof me die vryheid, zo goed als Jesaia, Jeremia, Habakuk, en de rest.
Maar die verstoordheid leidt me niet tot het aanvallen van personen, als zodanig. Wanneer veertien ‘geleerden’ hun naam lenen tot het verkondigen van de heel belangryke tyding dat alle vorige ‘geleerden’ weetnieten waren, dan zie ik niet in, waarom ik die veertien niet wat fors zou mogen toespreken, daar toch ook zyzelf zo weinig omslag maken met hun voorgangers.
Er zyn er onder die veertien, welke ik persoonlyk ken, en in ze-