160.
Ik woonde eens in de buurt van 'n berg die rookte. Toen ik hem 't eerst zag, meende ik - bedorven door schoolboekjes - dat zo'n berg een schoon gezicht opleverde. Ik herinnerde my dat ik in vervoering wezen moest, en deed wat ik voor plicht hield. By 't opstaan 's morgens zag ik dien berg, en wat hy uitblaasde. Een half uur later zag ik hem weer, met z'n rook. Wat later, 't zelfde. Den volgenden dag, 't zelfde. Weken, maanden achtereen... twee jaren lang, iederen dag, ieder uur, ieder ogenblik, zag ik hetzelfde. De berg stond er, en blaasde rook.
Maar ik leefde. Ik dacht, peinsde, onderging, leed, streefde en streed...
Myn berg blaasde rook.
Ik leed... hy blaasde. 't Ding kón niets dan dat.
Als ik sprak van geloof, gaf hy rook. Van geluk, rook. Van toekomst, rook. Van eerzucht, rook. Van trouw, liefde, offer, ziel, zaligheid, poëzie, eeuwigheid en God... altyd gaf hy rook, rook, niets dan rook. 't Ding hád niet anders, wist niet anders, verstond niet anders...
Altyd zat me die domme polichinel op den nek, of daar z'n plaats was!