Van een vader
Wel-Edele Heer!
Ik ben Kappelman. 't Is niet de eerste keer, dat ik my over u te beklagen heb. Uw ongepaste uitval, tegen de soort van het bier, dat ik by myn zuurkool gebruik, heeft my volstrekt niet gedeerd. Ik veracht uw geschryf, en nooit zou ik my verwaardigd hebben, u op uw plaats te zetten, door op hetzelve te antwoorden, wanneer ik niet had bemerkt, dat gy u begint te bemoeien, met myn huishouden. Myn vrouw heeft ontdekt, dat gy in briefwisseling staat, met een myner dochters - met alle misschien - waarschynlyk om dezelve te verleiden. Ik verbied u, die verhouding voort te zetten. Ik voed myn kinderen op, in deugd en ere, en wy hebben met uw malle Donquichotterie, niets te maken. Ik hoor dat gy vrouw en kinderen hebt, en dat gy dezelve gebrek laat lyden. Bemoei u dáármee, dat zou u beter voegen, dan twist en tweedracht te strooien, in een deftig gezin! Ik ben Kappelman, en duld geen vreemdigheden, in myn huis. Wat zo is, moet zo blyven, en als er iets moest veranderd worden, zou dit, in allen gevalle, u niet aangaan. Bovendien zyt gy slecht geïnformeerd; ik heb nooit een woord gesproken, over Alexander den Groten. Als ik bemerk, dat gy voortgaat, u te bemoeien, met myn zaken, zal ik strenge maatregelen nemen. Gy kunt u de moeite sparen, myn kinderen af te halen, van de katechisatie.
Ik ben Kappelman.