Volledige werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
(1951)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
als hy is. 't Is maar een man, hy die altyd roept: ze is maar een meisje! Ik zou niet zoveel van hem houden, als hy minder dom was. Ik ben van plan hem een geschiedenis voor te jokken, mooier dan van Saartje Burgerhart, die de flensjes opat. Daar deed ik wél aan, want... Saartje was ik, dat begrypt ge. Maar in dien tyd sprak ik anders met de mensen, omdat de moderne theologie nog niet was uitgevonden. Ook had men de electriciteit nog niet ‘in een lystje gezet’. Gy ziet, ik neem myn eigendom terug, de uitdrukking die ik u vóórzeide, toen ge uw laatsten - verraderlyken! - brief schreeft. Doe dat nooit weer! Toen ik in de Beemster logeerde, by de juffrouwen Wolff en Deken, waren de mensen nog dommer dan uw zeer, zeer domme Max. Maar láát hem zo. 't Is nuttig hem te doen geloven, dat ik zwaarte heb. Zolang hy my aanziet voor onweegbaar licht, schryft hy te wolkerig, en ik wil dat zyn brieven worden begrepen ook door de meisjes, die niet wonen in de wolken... door de meerderheid. Verklap my dus nooit weer! Wanneer ge 't nog eens doet, zend ik u geen schilderyen meer, geen tekening, geen schets, geen streep... ja, ik zou...
Neen! Dat zou ik niet! Ik zal u blyven steunen in uw moeilyke taak, edele, moedige, verhevene vrouw... trouwe, dappere echtgenoot... sterke moeder... heldin! Ik zal blyven by u, naast u, in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik u zoet maken, door 't vóórhouden ener schildery van uw rein leven, dat het u zy als een spiegel van gelukkiger toekomst... want, ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik, dat gy onsterfelyk zyt! En kan ik vóór dien tyd niet al de tranen drogen, die ge weent in 't geheim, uit edele gierigheid op smart - mensen die zó liefhebben moeten lyden, deed ik hem zeggen - o, toch zal ik beletten, dat uw kinderen het zilt proeven in spyze met die tranen gedrenkt! Tóch zal ik hen blinden voor de weifeling die moeders hand onzeker maakt, wanneer ze hun brood reikt, graag als ze is om heden te geven, maar zo begerig ook om te bewaren tot morgen! | |
[pagina 58]
| |
Tóch zal ik neerzweven op de sponde, waar ge slaapt, en u dromen geven van zachtheid en kalmte, dat ge wat sterkte zamelt voor den dag die komen zal, na de vermoeienis van den dag dien ge doorleedt. Tóch zal ik kracht gieten in uw afgemat lichaam, dat het de ziel niet alléén late, vóór den tyd. Ik zal de spieren van uw mond samentrekken tot den glimlach, dien hy nodig heeft om niet te bezwyken, hy die wil dat gy de pyn niet voelt, die gy zegt niet te gevoelen. Houd moed, myn kind! Zie my aan, wees wel te moede, zoals uw kinderen dat zyn, wanneer ze staren op u. Ben ik u minder dan gy hun? Weten ze niet dat gy waakt? En weet gy niet dat ik waak... ik, Fancy?... Voelt ge op uw voorhoofd den kus, dien ik u zegenend zend? Wees met de kleinen gegroet... |
|