Volledige werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
(1951)– Multatuli– Auteursrecht onbekendVan FancyMax, ik heb u lief! Uw schryven heeft my diep gewond, maar ik wil, ik wil de uwe zyn... geheel en al! Toen ik uw geschiedenis las - o, nu weet ik dat het maar een klein deel was van uw geschiedenis - toen trilde my het hart, en ik vloekte 't lot dat my veroordeelde tot twintig jaren meisje, en levenslang onder 't opzicht van een man te zyn! Want ik ben een meisje! En wanneer ik dat betreur, dan is 't niet als gy, die my maken wilt tot een ideaal, neen, ik wilde een man zyn om te kunnen handelen, om te kunnen optreden als uw kampioen. Ik vraag waarom die mannen zich alles toeëigenen, zich alles aanmatigen? Waarom zy wetten maken in hun voordeel? Waarom zy zich hoofd noemen van 't menselyk geslacht? En waarom zy lafhartig wegschuilen, zodra er iets te doen valt, wat men gewoon is - al weer onrecht! - mannelyk te noemen. Eerst wondde my uw brief zo diep, dat ik vreesde te bezwyken. Gy zyt bitter, gy zyt scherp, gy zyt onrechtvaardig! Maar ik heb u lief, en de liefde overwint alle dingen. | |
[pagina 29]
| |
Als gy eenmaal u hebt vertrouwd gemaakt met het denkbeeld dat ik niet zweef, zult ge u misschien verzoenen met de honderd ponden stof, die my nu zo verachtelyk maken in uw ogen... en die er heel lief uitzien. Luister. Gy vraagdet om antwoord in uw brief aan Ds Francken. Ge zegt daar: Koning van Nederland, doe uitspraak tussen die mensen en Max Havelaar! en Nederlandse natie, sta op, ga tot Hem en vraag: Is het waar, o Koning, dat deze dingen geschieden in uw ryk, in uw prachtig ryk van Insulinde? Er is niemand opgestaan om dit te vragen aan den Koning. Natuurlyk, het nageslacht is nog niet geboren. En die Koning heeft geen uitspraak gedaan... Welnu, ik zal opstaan, ik zal die uitspraak doen, ik Fancy! Want ik heb u hef, u en uw zaak. Tevergeefs hebt gy u beroepen op staatslieden en koningen. Tevergeefs op Christenen en menselykheid. Koningen houden zich bezig met de gesp van de buikbanden hunner officieren. Koningen hebben geen tyd u te horen. Staatslieden dryven handel in stemmen van Kamerleden, en maken verhandelingen, waarin zy ‘zich de vryheid veroorloven, zich deze of gene vryheid te veroorloven.’Ga naar voetnoot* Staatslieden hebben geen tyd u te horen. Christenen zyn aan 't twisten over het geloof. Christenen hebben geen tyd u te horen. En de menselykheid!... Maar schryf eens een brief aan die menselykheid, en zie of hy terecht komt als uw schryven aan my, met het eenvoudige opschrift: Fancy! O, 't is niet altyd nadeel vlees, been en bestaan te hebben. Het ware te wensen voor u, dat de menselykheid ponderabel ware, en adresselyk als ik! Ik zal opstaan. Ik zal tot den koning gaan. Ik zal u antwoorden. Ik zal u aanhangen. Ik zal u doen overwinnen. En de kracht tot dit alles?... Wacht tot volle maan, Max, dan word ik geknipt... | |
[pagina 30]
| |
Maar vergeef my intussen, dat ik maar een meisje ben, en leer my een en ander, als het waar is ten minste, dat gy meer weet dan ik. Ik weet zeer weinig, en dat is natuurlyk... door al die beddelakens. Is het waar, dat kousenweven is uitgevonden door de liefde? Hebt ge my niet hef genoeg om een machine uit te denken die huishoudt? Ach, myn moeder is dood! Er is geen poëzie in ons huis. Alles is dor en droog en fatsoenlyk en vervelend. Ik heb veel te weinig geleerd. Leer my wat... maar geen vormleer, die ken ik al. Als 't nodig is, zal ik voor u sterven, maar dat komt nog minder voor, dan schermen en zwemmen. 't Is wél vervelend. Ik ben geestig, maar ik kan hier niets uitvoeren met myn geest. 't Oude kabinet kon ook de deur niet in, toen wy hier kwamen wonen. 't Staat nu te wachten by een uitdrager, tot we groter ‘behuisd’ zyn. En myn hart is overkompleet. Ik geef het u, ‘tot ik groter behuisd ben’, maar leer my wat intussen. Ik heb gemerkt dat er veel zaken zyn, die men niet zegt aan vrouwen. Ik heb een oom die altyd spreekt van ‘de’ vrouw. ‘Dat dient niet aan de vrouw!... Dat behoort niet tot het gebied der vrouw!... Dat zegt men niet aan de vrouw!...’ Is een vrouw een mens of is ze geen mens? Dat eeuwige ‘de’ intrigeert my. Het doet my denken aan een zoölogischeverhandeling over den jakhals... (ik ‘leer’ myn examen voor secondante). ‘De jakhals leeft van den afval des leeuws. Het wyfje werpt...’ Wat zo'n wyfje werpt, gaat my niet aan, maar dit vraag ik u: leeft de vrouw van den afval des mans? Nu moet ge me wel antwoorden. Ik vraag u my wat te leren, opdat ik niet als een jakhals den leeuw behoef na te lopen, om te souperen van zyn diner. Wacht overigens geduldig tot volle maan. Wist gy dat myn haren... ik word weer geroepen. |
|