Volledige werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
(1951)– Multatuli– Auteursrecht onbekendAan TineMyn hart is diep gewond, en, als altyd, klaag ik myn nood aan u. Ze is een meisje. Zy woont in een huis, en rekt beddelakens, en ze heeft haren, die geteld zyn. Zeker draagt ze ook schoenen. God beware my... misschien heeft ze likdoorns! Ik dacht aan haar, en wachtte een aardbeving, die my haar brief zou brengen. De aardbeving was een kruier, die een dubbeltje vroeg. Ik ben bitter bedroefd. Gy begrypt, dat het nu uit is, geheel uit. Daaraan is niets te doen. Tracht niet my met haar te verzoenen. 't Is onmogelyk! Ik wil niet, ik wil niet, zelfs als gy dat begeert. Ik heb er om geschreid, maar nu niet meer. O, die arme Heine! Wat was dat vlees duur... Wees gerust, Tine, onze kinderen zullen een blos krygen, zoals die tweekleurige wezen. Maar terstond kan ik niet, terstond niet. Eerst moet ik wat rondlopen. Gisteravond trad ik een huis binnen, waar muziek gemaakt werd. Maar 't was laat. De laatste toon klonk, toen ik binnentrad. Voor wien men gespeeld had, weet ik niet; er was niemand in de zaal. Ik was Publiek... gy begrypt dat ik schaamte voelde. Ik was zo krank van hart, dat ik muziek nodig had. Ik vraagde, of men wat zingen en spelen wou voor my alleen? 't Is voor een zieke, zei ik. Men nam de viool weer uit de kast. De meisjes deden de ringen | |
[pagina 27]
| |
aant.
- Heeft... mynheer verkiezing? vraagde iemand die daar gezag scheen te voeren. Hy draalde met dat woord: mynheer. Ik begreep het wel. - Das Lied der Träne, antwoordde ik. - Zeer goed, riep de man, met een buiging. En de meisjes zongen toen heel iets anders. Maar zy hebben my beloofd dat lied te leren, en ook dat van de twee nachtegalen, dat ik zo gaarne hoor. Maar betalen kon ik niet, en ik zei dat ik geen geld had. - Maar... mynheer, ik dacht dat u een prins was... - Dat ben ik ook... maar onttroond voor 't moment... ik ben prins in buitengewone dienst... - Zou 't de koning van Napels wezen? fluisterden de meisjes die gezongen hadden. Ik gaf een bon op de schatkist van Insulinde. Daarop ging ik naar huis, en verdiepte my in 't volgend voorstel: ‘Welke waarschynlykheid is er, dat een bal een bepaald punt zal treffen op een muur, die...’ O, die waarschynlykheid! Hadt gy 't voor waarschynlyk gehouden, dat zy een meisje was? Had Lobatto dát kunnen berekenen? Ik zal hem een voorstel opgeven: ‘Gegeven iets dat op mij dien indruk maakt, welke waarschynlykheid is er, dat dit iets lakens uit elkander trekt?’ Kunt gy dat uitrekenen, beste Tine? Kus Max en Nonnie, en zend my tien franken, als gy die hebt.
P.S. Ik kryg daar weer een brief van haar... weer door een kruier, die een dubbeltje vraagt. Ik wil niet lezen wat ze schryft. Duld geen poëzie in Max. A is A... B is B... wat daarboven ligt, of daarbuiten, is uit den boze. Och, ze is een meisje! Ik zal voortaan u alleen liefhebben, als 't u niet te lastig is. Ik zend u haar brief, ongeopend. Lees, als ge wilt, maar zeg er my niets van. 't Is uit, onherroepelyk uit! |
|