| |
| |
| |
Alphabetische lijst van Indonesische woorden
Het teken 'duidt aan, dat op de eerstvolgende lettergreep de nadruk valt.
Adi'pati: eretitel van een regent. |
air 'djahé: gemberwater. |
'alang-'alang: rietgras. |
'Allah: God. |
'aloen-'aloen: plein vóór de woning van een vorst of hoogwaardigheidsbekleder. |
'amoek: blinde woede; Ned. amok. |
'ankloeng: Javaans muziekinstrument, uit een aantal bamboe-pijpen van verschillende lengte bestaande, die in klinkende slingering gebracht worden. |
'atap: dak, dakbedekking van gevlochten palmbladeren. |
'a.s.: afkorting van een Indonesisch scheldwoord: anak soendal, hoerenkind, bastaard. |
|
'baboe: vrouwelijke huisbediende, kindermeid. |
'badjing (Sciurus notatus Bodd.): klapperrat of eekhoorn van min of meer grauwe kleur, al of niet met donkere zijstreep en donker geringde staart. |
'badjoe: kledingstuk voor het bovenlijf. |
'balé-'balé: rustbank van bamboe of hout. |
'bandjir: overstroming. |
'barisan: reeks; geregelde troep krijgsvolk; schutterij. |
'batik: weefsel, geverfd door dompeling in een kleurstof, waarbij figuren worden uitgespaard door sommige gedeelten met vloeibare was af te dekken (batikken). |
'bèndi: tweewielig rijtuigje. |
'bingoeng: verbijsterd, bedremmeld, niet meer wetend wat te doen. |
boe'aja: krokodil. |
|
'daoen: blad, loof. |
| |
| |
'datoek: grootvader, familiehoofd; hoge adattitel. |
dě'mang: districtshoofd. |
'désa: dorp, dorpsgemeente. |
'djaksa: Indonesisch officier van justitie, vervolgingsambtenaar. |
'djati (Tectona grandis): boomsoort, uitstekend geschikt voor timmer- en sierhout, z.g. teakhout. |
'djimat: talisman, toverkrachtig formulier of voorwerp. |
'djiwa: ziel, leven. |
|
gaga (uitspr. 'gògò): droog rijstveld. |
'galěngan: sawahdijkje. |
'gambir (Uncaria Gambir Roxb.): slingerplant, waarvan het blad, uitgekookt tot looizuurhoudend aftreksel, bij het sirihkauwen gebruikt wordt. |
'gamělan: Javaans orchest. |
'garěm gě'lap: smokkelzout, in strijd met het regerings-monopolie gewonnen. |
'goenoeng: berg. |
gong: Indonesisch en Chinees muziekinstrument, dat uit een hangend metalen bekken bestaat, waartegen met een omwonden houten klepel wordt geslagen. |
|
'ikat-pěn'ding: buikband met daarover heen gedragen gordel van zilveren of gouden plaatjes. |
|
kabaai, Indonesisch: kě 'baja: bovenkleed van vrouwen, dat van voren geheel open is en door spelden of knopen gesloten wordt. |
'kain: doek, kledingstuk. |
'kain kě'pala: hoofddoek van gebatikte stof. |
kaka'toea, kaketoe (Plictolophus): een soort van Australische of Indonesische papegaai met gekromde snavel, en kuif op de kop. |
'kampong, 'kampoeng: dorp, buurt, wijk. |
kě'lapa, ka'lapa (Cocos nucifera L.): kokosnoot, kokospalm; Ned. klapper, klapperboom. |
kě'mit: verplichte nachtwacht ten huize van een hooggeplaatst persoon; verplichte désadienst. |
| |
| |
kě'moening (Murraya paniculata L.): boomheester met witte, welriekende bloemen en fraai, geelgevlamd hout, dat voor krisheften wordt gebruikt. |
kě'nari (Canarium commune L.): boom uit de Molukken met amandelachtige vruchten, waarvan een fijne olie wordt bereid. |
kěn'dang: omheining van ruw paalwerk. |
kě'pala: hoofd, hoofdman, aanvoerder, bovenste rand. |
kěr'bau: buffel, karbouw. |
kě'ris: kris, platte dolk. |
kě'tapang (Terminalia Catappa L.): boom met amandelvormige vruchten. |
kě'timoen (Cucumis sativus L.): komkommer. |
'kètjoe: rover. |
kě'toepat: gekookte rijst in kokosblaren verpakt. |
'kidang (Cervulus muntjac Zimm.): Javaanse naam van een kleine hertensoort in Z.O. Azië, met onvertakt gewei en donkerbruine rugzijde. |
'klamboe: bedgordijn. |
'kléwang: sabel. |
'kliwon: dorpsopzichter van publieke werken; dorpshoofd. |
'kondé: haarwrong. |
'kopi: koffie. |
'kraton: vorstenverblijf. |
'krandjang: korf van bamboe. |
'kwé-kwé: koekjes. |
|
la'jangan, 'lajang-'lajang: vlieger met of zonder staart. |
'loemboeng: rijstschuur. |
|
'mandoer: opzichter, beheerder. |
ma'nisan: confituren. |
'mantri: opziener, beambte. |
mas: adellijke titel van lage rang; aanspreektitel van de kleine middenstand. |
'mata-'api: eig. oog van vuur; vuuroog. |
'mata-gě'lap: lett. zwartogig; razend, in razernij. |
mě'lati (Jasminum Sambac L.): een jasmijnsoort met welriekende, witte bloemtuilen. |
| |
| |
měs'djid, mas'djid: moskee. |
'minta 'ampoen: ik vraag vergiffenis. |
|
'oesěr-'oesěran: haarkruin. |
'ontong, 'oentoeng: geluk, voordeel. |
'orang: mens, persoon. |
'orang 'goenoeng: bergbewoner. |
|
'padi: rijst op het veld; rijstkorrel in de aar. |
'pagar: heg, haag. |
'pajoeng: zonnescherm, waarvan de kleur volgens officiële bepalingen de rang aanduidt van de autoriteit, wie zulk een pajoeng wordt nagedragen; soms ook regenscherm. |
'pantjèn, pě'pantjèn: dienstman, aangewezen voor verplichte dienst bij désahoofd e.d. Oorspr. betekenis: vast aandeel, lot. |
'parang: hakmes. |
'patih: hooggeplaatst bestuursambtenaar, in rang onder de regent en diens plaatsvervanger. |
'patjol, 'patjoel: houweelachtige spade. |
Pan'géran: zeer hoge adellijke titel; prins van den bloede. |
pantoen: vierregelig Indonesisch couplet, voortbrengsel van volkspoëzie. Zie: Pantuns, vertaald en ingeleid door W.A. Braassem, (Amsterdam, 1950). |
pě'dati: tweewielige ossenwagen. |
pě'lita: olielampje. |
pěn'ding: gordel van zilveren of gouden plaatjes. |
pěn'dopo: aan alle kanten open zaal, aan de voorzijde van de woning van een hooggeplaatst persoon. |
pěn'ghoeloe: hoogste moskeebeambte. |
'pinang (Areca Catechu L.): palmsoort, waarvan de noot bij de betelpruim wordt gebruikt. |
'Poekoel 'ampat (Mirabilis Jalapa L.): letterlijk: op slag van vier. Nachtschone; een kleurige bloemsoort, die zich in de middag opent en omstreeks de ochtend weer sluit. |
poen'doetan: eig. onthaal van een gast, bepaalde vorm van herendienst. |
poenti'anak: vrouwelijk spook, vooral door kraamvrouwen gevreesd. |
| |
| |
poe'saka: vereerd erfstuk. |
'poesing: duizelig. |
|
'radèn: adellijke titel. |
'rampé (eig. 'boengah 'rampé): mengsel van gesneden bloemen en blaren, als welriekend strooisel gebruikt. |
'Rapat: vergadering; in sommige streken adatrechtbank. |
'rotan (Calamus): Spaans riet, rotan. |
|
'sambal-'sambalan: scherpe toespijs van verschillende toebereiding, bij de rijstmaaltijd. |
'sarong: kledingstuk van mannen en vrouwen, dat als een soort rok wordt gedragen. |
'sawah: bevloeid rijstveld. |
sě'ba: vergadering van hooggeplaatste personen. |
sě'lamat: groet, heilwens. |
sě'lèndang: draagdoek over de schouder. |
sě'lokan: goot, afvoer. |
sé'wah: Sumatraans wapen, korte kromme dolk met klein gevest. |
'sinjo (Port. señor): jongen, jongeheer; min of meer spottende benaming van de Indo-Europeaan in Indonesië. De samenhang van dit Maleise woord met het Portugese, dat evenals seigneur en sinjeur uit het Lat. senior stamt, wordt door Multatuli in 1875 twijfelachtig genoemd. |
'sirih (Chavica Betle Miq.): slingerplant, waarvan het blad of de vrucht met gambir en kalk bij het sirihpruimen gekauwd wordt. |
soesoe'hoenan, 'soenan: vorst van Soerakarta. |
|
'tandoe: draagstoel. |
ta 'oesah, 'tidak 'oesah: het is niet nodig, het behoeft niet. |
tě'boe (Jav.): suikerriet in onvermalen vorm. |
'tikar: mat. |
'tipar: niet bevloeid, maar zorgvuldig bewerkt rijstveld. |
tjěm'paka (Michelia alba D.C.): boomsoort met witte of gele, welriekende bloemen. |
'toean: heer. |
| |
| |
toe'ankoe: heer, heerser. |
'toedoeng: sluier; dekkleed; deksel; schotelvormig hoofddeksel. |
'toekang 'makan 'koetoe: een baas in het vlooien eten; vlooieneter. |
'toemboek: stamper. |
toemeng' goeng: eretitel, verbonden aan het ambt van regent. |
'toko (Chinees): Indonesische of Chinese winkel met allerhande koopwaar. |
'tong-tong: uitgehold houten blok, in elk Javaans dorp aanwezig, waarop men de uren aangeeft en alarm slaat. |
|
wa'ringin (Ficus Kurzii King): boom van 10 tot 50 m hoogte met brede bladerkroon en talrijke afhangende, later tot stammen verdikte luchtwortels; somtijds als heilig vereerd. |
|
|