Nederlandse natie blykt voorondersteld te worden. Er is een gemoedelykheid in myn boekje, waarover ik amende honorable maak, en die ik zo vry ben terug te nemen, zoals men een halssnoer zou terugzoeken, dat by vergissing ware terechtgekomen - of te-onrecht - in de buurt der trichinen.
‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid,’ en daarom heb ik bitter berouw over Havelaar's dwaling, en over de naieve domheid van stukjes als ‘Wys my de plaats.’
Buiten en behalve myn aansporing om de Javanen te helpen, zullen er wel overal dergelyke uitnodigingen verschenen zyn, niet zo ‘mooi’ als de myne... goed, maar aansporingen toch! En ik ben zo vry te geloven dat, ook zonder dusdanige opwekkingen, het godzalig Nederland verplicht ware zyn godzaligheid eens te tonen door iets anders dan schrapen en vasthouden. Maar nu eens aannemende dat het geloof alle aansporing tot het goede niet geheel overbodig maakt - wat toch het geval zou moeten zyn, als er iets degelyks stak in die gelovery - dan zal men moeten erkennen dat die aansporingen niet ontbroken hebben, en als men niet geroerd was door de ‘mooie’ opwekkingen, dan had men gevoelig moeten zyn voor de lelyke, die er ook wel zullen geweest zyn. (Ik meen zelfs dat er oproepingen tot hulp zyn uitgegaan van 't Ministerie.)
Welnu, én de mooie én de lelyke vermaningen hebben niet kunnen bewerken dat de som der Nederlandse weldadighedens, de opbrengst van een voddig boekje als ‘Wys my de plaats’, tienmaal te-boven ging. Het goddienend Nederland heeft elfduizend gulden naar Java gezonden, dat is - om nog een vergelyking aan te halen - nog niet een negende gedeelte van wat één Chinees te Semarang heeft bygedragen, die ogenblikkelyk de waarde van een ton gouds in ryst ter beschikking stelde van de regering, om te voorzien in den nood van de arme lieden, die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel.
Ik verneem dat die Boeddhist van plan is z'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwyzen in 't ware geloof. (P.G.). Prosit!
(1865)