| |
| |
| |
Moderne Tochten.
Niets is vermakelijker dan een tocht door de omstreken van de stad uwer inwoning. Vooral met eenige goede rijdsters is het de best besteede winterdag. De provincies, waar meer kanalen dan rivieren zijn, eigenen zich daartoe het best, doch zoo men slechts wil, kan men altijd wel een aardig tochtje in elkaar zetten. Voorzie u van een paar goede doorloopers, met stevig montuur, een der Heeren deelnemers zorge voor een flink eind touw, een ander of nog beter alle Heeren zorgen voor een ijshaakje, (liefst met afneembare klos, waaraan een eind touw). Men drage zorg het noodige mee te nemen om schaatsen te kunnen repareeren, benevens één à twee paar schaatsen over (op 4 à 5 personen) en, last not least een onverstoorbaar goed humeur. De beste centra voor het ondernemen van tochtjes zijn Groningen, Leeuwarden, Amsterdam, Utrecht en Rotterdam. Een der aardigste is een uitstapje naar Marken en zoo'n tocht is wel het beste middel om het volk goed te leeren kennen, het land te zien en zich tevens te amuseeren.
Het was een frissche morgen in Januari; de klok op de oude Amsterdamsche poort wees half 9; de baanvegers hadden zoo juist ‘de baan er door’ en keken met voldoening naar de met warm water dichtgemaakte scheuren van den vorigen dag. Een paar stroobruggen lagen van de wal op het ijs en een 3-tal tentjes bood gelegenheid tot aanen afbinden. Reeds rijden een paar dames op en neer, een cavalier in fluweelen korte broek en grijsblauwe blokjes kousen bindt zich een paar beste IJlsters aan en een aardig blond jong meisje heeft alle moeite om een overigens zeer beleefd jongmensch aan het verstand te brengen, dat ze
| |
| |
zelf haar schaatsen aan wil doen. Blijkbaar wordt er op iemand gewacht. Deze komt dan ook eindelijk de poort uitdraven en begroet het gezelschap met een: ‘Neem mij niet kwalijk, dag mevrouw, dag freule, hè het is ook zoo vroeg.’ ‘Kom heerschap, maak maar voort, anders slaap je weer in,’ klinkt het uit den mond van de blondine, die blijkbaar met het aandoen van de schaatsen geteut en getreuzeld heeft, tot de achterblijver is aangekomen. Thans zijn allen gereed, een paar waarschuwingen aan het doove oor van het jongere volk, om niet direct zoo te ‘jagen’ en het gezelschap, bestaande uit den meneer met de grijze kousen, een ouderen heer, die een prachtige streek rijdt, ondanks zijn grijze haren, het te laat komende jongmensch, een zeer ‘Engelsch bijgewerkt’ student en 3 dames, die menig schipper ‘een lesje zouden kunnen geven.’ Zooeven is weer een groote sliert van dezelfde poort weggereden, alles naar Marken! Bij de Liebrug staan stroobosjes. ‘Oppassen,’ roept een der vele baanvegers. Een cent rolt over het ijs, achter ons, hooren we het zelfde geluid regelmatig zich herhalen, dan komt een geimproviseerde hangende brug onder een brug, waar het ijs waarschijnlijk uitstekend is geweest; doch de baanveger heeft het met zorg eerst stukgeslagen en er toen asch en stroo op gegooid, terwijl hij het andere gat zorgvuldig heeft dicht gespijkerd. ‘Pas uwes op juffrouw, zie zoo, zachies an maar.’ ‘Meheer past uwes daar op!’ zegt hij tegen het voorste paar, dat om de planken heen rijdt en al een paar honderd meter verder zwiert, als de anderen over den hinderpaal zijn. Als 't gezelschap voorbij is, roept hij met lang gerekt geluid: ‘Neî-lus, Nei-lús;’ tot zijn medeplichtige, die nu in een schuifelpasje van uit z'n koek en zoopie komt aanglijden. ‘Wel nou, wat wou je?’ roept deze terug.
‘Nei kom nou er es kaike, daar benne ze me jandoppie over het dikke ijs gereêe, der was nog wel 'n maid bai!’ ‘Wel Piet, wajje zait, dâ zei 'k j' ommers al, d'r mot nog 'n houtje voor, jong!’
| |
| |
Lui glijend kruipt Nelus weer in z'n tentje en zet anijsmelk op voor den komenden dag, terwijl zijn heeler ook het 3 e gat van de brug onbruikbaar maakt. Ons gezelschap is intusschen, al centen strooiende, tot voorbij Baanveger No. 103 gekomen en zit nu veilig in de tram naar 't Centraalstation, daar men slechts tot de Gasfabriek kan rijden. Een drafje van daar naar de Veerboot, en we zijn aan 't IJ,
dat vol met schaatsenrijders is. Links af, op het ijs, N.W. waarts langs het prachtige IJ, trekken zoo ver men zien kan menschentroepjes naar Zaandam toe, blauwe stippen, die zich in het landschap als het ware oplossen. Een enkel bruin zeiltje duidt een turfslede aan. Doch we spoeden ons voort en nemen een der sloten naast het Kanaal en begeven ons, na aangebonden te hebben, op weg naar Monni-
| |
| |
kendam. Het eerste slootje rijdt best, het is niet breed, doch goed ijs. Doch lang duurt het niet; al pratende komen we aan een hoogen dijk, dien we reeds in de verte hadden opgemerkt. Van Nieuwendam en van allerlei plaatsjes, ziet men de boeren (zie ill. bl. 129) aankomen, over sloten en over dijkjes klauterend, dan weer rijdend, meestal met een vaartje tot aan den kant rijdend, dan opwippend er op springend. Een 10-tal passen in dezelfde vaart, een sprongetje en weer
staan ze op het ijs van een ander slootje. Ginds ziet men, heel in de verte, nauw zichtbaar door den morgennevel, eenige lieden den dijk opklauteren en eenige oogenblikken later, krast het kleine gezelschap aan het eind van de sloot en springen de dames op ‘boerenmanier’ den kant op. Een gezelschap ‘slampampers’, zoo doopten wij ze namelijk, vindt dat blijkbaar interessant en beginnen een gesprek,
| |
| |
hetwelk men op het ijs soms maar beter doet, van niet al te barsch af te breken. Een hunner, een type, een lange vent in een nog langer jas, met een hoogen, ja een zeer hoogen hoed op. In z'n linkerhand had hij een kommetje zuur in 'n rooden zakdoek. Hij begon een gesprek met het voorste paar, terwijl we allen den dijk opklauterden: ‘Auk na Marreke?’ ‘Nou ik weit nie veul, maar jullie vrouwvolk kan goed met de schaase overweg, dat zie ik wel, wat jij Geer?’ Geer was blijkbaar z'n dochter, een knap meisje met een zomerhoed op. ‘Ja 't is een heele klauter, - auk juffie, zoo'n dijk,’ ging hij voort, terwijl wij boven gekomen, adem schepten en er ons toen zoowat af lieten glijden. Weer gingen we verder, steeds in gezelschap van de slampampers en passeerden Buiksloot, waar veel volk op 'tijs was. Een diamantslijpertje op z'n vaders schaatsen blokzijlde ons tegemoet, voorzien van een enorme sigaar in een ganzen pijpje. Hij keek naar ons alsof hij zeggen wou: ‘Zie je me wel.’ (ill. bl. 130.) Te Broek in Waterland gingen we onder een massa bruggetjes door en zagen
een glimp van al de nette huisjes, alles keurig in de verf en met tuintjes omgeven, waarin kleine windwijzers op lange latten stonden. ‘Nou mô-we hier langes!’ zei de man met den hoed en wees meteen met zijn duim achter zich, terwijl hij, op z'n twee metgezellen wijzende, zei: ‘Ze kraige d'r niks van!’ ‘Waarvan niet?’ vroeg het voorste paar van ons gezelschap, dat
| |
| |
pleizier kreeg in onzen Cicerone. ‘Van d'arfenis niet, we gaan op begraffenis, weet-u.’ Weer reden we een tijdlang op moeielijke wegen, soms op slootjes, die in het midden doorgezakt, een hoek van 90 o vormden, doch onze dames zijn stevige rijdsters en Mevr. P. vraagt een eindweegs verder: ‘Wil ik eens voorrijden Anna?’ hetgeen wordt afgeslagen. Eindelijk weer breeder baan en na nog een paar bruggetjes gepasseerd te hebben zijn we op de vaart die naar Monnikendam voert. In een tentje rusten allen uit. De dames wisselen angstige blikken, als de anijskommen op tafel komen. De directeur en chef heeft ze wel is waar met ‘de duim’ den reinigenden zwaai gegeven, doch helder
is 't niet. ‘Non vraîment, c'est trop sale’ zegt Frl. A. ‘Il faut aimer ce que l'on a’ antwoordt Mevr. P., die altijd philosofisch is en de anijsmelk van het schoteltje drinkt. Met een stuk koek stillen wij den honger en trekken nu
| |
| |
op Monnikendam aan. Het wordt hoe langer hoe voller op de baan, doch soms zijn er mooie ‘schoone’ eindjes en dan rijdt het troepje met krachtigen slag de hulpeloos klauwende boeren ‘in de soep’, een genoegen, dat dames onbetaalbaar vinden. Het laatste eindje voor Monnikendam is mooi ijs en de oude kerk verheft zich statig tusschen het omringende geboomte. Allen binden af en trachten in het hotel wat te eten te krijgen. De Heer S. die min of meer deftig en langzaam is, vraagt aan een man, met een vuurrood, verwilderd gezicht: ‘Och, kastelein, we wilden hier lunchen, wees zoo goed en bestel eens 5 halve biefstukjes, 10 zachte eieren....’ ‘Meneer’, viel hem de aangesprokene in de rede, ‘ik heb voor geen dubbeltje brood meer in huis.’ We gingen echter binnen. Wat een gedrang! De gelagkamers, de gangen, alles was vol vroolijke schaatsenrijders. In de keuken waren jonge meisjes aan 't pannekoeken bakken. Een oude heer had het erg te kwaad met een woedend oud wijf, omdat hij niet bediend werd. De verstandigen hielpen echter zichzelf en sommigen aten het veroverde op de trap op. Wij gingen het dorp in
om etenswaren en kochten een heel brood, 2 palingen, een stuk kaas en eenige krentebroodjes, die wij op de meest primitieve manier in de gelagkamer oppeuzelden, tot niet geringe hilariteit van de dames. Plotseling zien wij een gezelschap kennissen. De Frls. v. L. en hun broeder met Jhr. B. en Bar. F. ‘Je moet hier niet eten, je moet cherry brandy nemen’, was hun raad. Daarna verloren we ze weer uit het oog in het gedrang. Op straat gekomen ontmoetten
| |
| |
we weer een troepje kennissen. Een hunner, een echte vroolijke Limburger Baron v. O. vertelde in één adem: ‘Allah! Ik heb 't best gehad, kon geen eten krijgen, 'k zag een paar ouwe dames aan een déjeuner zitten, ik heb maar aan 't raam getikt en mijn kaartje gepousseerd, nu moê je begrijpe en ik heb lekker gedejeuneerd.’ Bij het laatste gedeelte hetwelk hij meer schreeuwde dan vertelde, was hij alweer zijn gezelschap achterna. ‘Gekke vent,’ zei de Heer B. ‘kom, nu naar Marken!’ Aan de hooge brug bonden we aan, tusschen tal van visschers en vrouwen, die naar het gewoel op het ijs stonden te zien. Voor ons lag de Gouwzee en de haven en in de haven was kermis op het ijs. Een groote verticale molen, een draaimolen, een kunstemaker, wafelkramen, koekhakken en messengooien. Van alles
| |
| |
was er; het was alsof men vier eeuwen vroeger leefde. Overal de aardige costumes der Markers, daar een paar Vollendamsche meiden, die de splinters uit het ijs doen vliegen en met forschen slag koers naar huis zetten; ginds weer een troepje priksleden en aan den mond der haven, waar de wind ruimer waait, ziet men de kleine groene en gele ijsschuitjes met de bruine en witte zeilen als groote meeuwen over de Gouwzee kruisen. Het is een gezicht om nooit te vergeten.
Toen we daarna de haven uitreden en den weg naar Marken insloegen, bleven we een oogenblik stil staan om het zeldzame schouwspel op ons gemak te bekijken. Een onafgebroken kronkelende rij menschen vormde een keten tusschen het eiland en den vasten wal, een troep mieren gelijk. Daarna togen we op weg en bereikten een 18 minuten later Marken, waar, o tempora o mores, onze ‘Engelsch bijgewerkte’ tochtgenoot een groote mate van belangstelling bij de jeugd wist te verwekken. Na een paar huisjes
van binnen bekeken te hebben, reden we weer weg (de schaatsen hield men maar aan), en zoo ging het eerst een eindje Zuidwaarts over het fort de Pampus langs het slot Muiden tot Muiderberg en toen N.W. waarts weer naar
| |
| |
Monnikendam terug. Door een van de binnengrachtjes aldaar kwamen we weer op weg naar Edam, alwaar we pleisterden en vandaar reden we naar Purmerend. Daar zaten warempel weer de slampampers die gaarne de gezelligheid schenen te zoeken met onze Haarlemsche kennissen.
‘Je mot geen papieren sigaren rooken, jô!’ zei onze vrind met den hoogen dop. ‘As de heeren 't me niet van kwalijk neme, dan za'k jullie ieder de paip kedau doen!’ en hij gaf ons elk een kromme korte gouwenaar. Hij had bij de begrafenis, want die was, ‘o jee al lang afgeloopen,’ een stevig glaasje gedronken en was misschien daarom zoo goedgeefsch. Een algemeen en luidruchtig gesprek om de kachel, waar we ons droogden, hield ons een ½ uurtje gezellig bezig. De opmerking der dames, dat je
| |
| |
van die riemen ‘neen maar zulke handen’ kreeg bleef niet achterwege, en de kwestie of het onverbeterlijke voorste paar nu toch weer te hard had gereden, kwam weer op 't tapijt. Toen trokken
we weer op Zaandam aan, na van het andere vroolijke clubje, dat dapper uit de pijpen zat te rooken, afscheid te hebben genomen. Langs omwegen en over hooge dijken, waar een zeer sterke wacht van bruggemannen, baanvegers en bushouders geposteerd was, ging het verder. (zie ill. bl. 138.) We moesten ons haasten, want, de avond begon reeds te vallen, toen we Zaandam naderden. Het was een aardige weg; dan weer een slootje, dan weer overstappen bij de een of andere molen, tot we eindelijk, steeds overstappende en steeds meer molens om ons heen ziende, in het groenroode Zaandam, het land der zaagmolens, binnenreden. Zonder te rusten reden we toen over het IJ terug naar Amsterdam. De zon ging onder en tegen den achtergrond verhief zich majestueus het kolossale stationsgebouw met zijn electrische lampen. Daar boven het zachte wegstervende zonlicht, waarin reeds heel bleek de maan begon te schijnen en links en rechts de honderden groene en roode lichtpuntjes van den spoorweg en van de huizen der groote stad, die in een paarsche nevel als weggedoezeld scheen achter de zee van lichtende vonken waar we op aan reden. Nog juist konden we den trein naar Haarlem halen, die reeds volgepropt was met terugkeerende gezelschappen. Zoowel de 1 e klasse als de 3 e was vol van vroolijk pratende of vermoeide menschen, behangen met schaat-
| |
| |
Een Noord-Hollandsche dijk.
| |
| |
sen en ijsstokjes. In de 1 e klasse warmen zich de dames aan de groote stoven en wikkelen zich de rijders in hunne witte of blauwzijden scarfs; in de 3 e klasse zit de spieringvisscher met zijn varkensharen tuig en schenkt aan een
In de buurt van Zaandam.
paar boeren een glaasje klare in een kelkje zonder voet. Voort ratelt de trein, doch onduidelijk hoort men zingen van iets ‘dat nooit verloren gaat en lang zal leven.’
Die gezellige ijstijd, hij toovert een glans van tevredenheid op de gezichten van rijk en arm, van oud en jong!
|
|