| |
Hoe men leert schaatsenrijden.
De slag of streek. Dit is nu met recht eens een onderwerp, waarvan men zeer veel en ook zeer weinig zou kunnen zeggen. Als iemand mij vroeg: ‘Ik heb een jongen, hoe moet ik hem schaatsen leeren rijden?’ dan zou ik wel een eenvoudig middel weten. Ik zou tegen het jongmensch zeggen: ‘Je krijgt het niet in je hart om schaatsen te gaan rijden, daar ben je nog veel te klein voor!’ Ik ben overtuigd, dat ge, wanneer ge een slim en vlug vader zijt, hem weldra op een paar enorme lange, verroeste Linschoters van den tuinman of van den koetsier ergens op een heel smal en ondiep modderslootje zult zien krabbelen, allicht met één, meer waarschijnlijk met twee zoogenaamde ‘oliepooten’, oftewel natte voeten. Doch deze ontaarde vaders zijn, hoop ik, behoudens een enkele ongunstige uitzondering, uit onzen tijd, nu men overal de kunstijsbanen aanlegt, gebannen. Men ziet thans geheele rijen, luidruchtig koutende, in blauwe jersies en korte tricot broekjes gekleede kleuters van 7, 6 en 5 jaar, deftig naar
| |
| |
de baan stappen. Elke kunstbaan moest gelijk o.a. te Amsterdam en Haarlem een aparte kinderbaan hebben. En elk vader of voogd moest zorg dragen, dat het hem toevertrouwde kind onder geschikt toezicht leerde schaatsenrijden, een vermaak, hetwelk eens geleerd, een blijvend genot is, niet alleen voor de jaren der jongelingschap, doch zelfs tot in hoogen ouderdom. Het is in ons vaderland niet ongewoon, dat oude mannen en vrouwtjes, die de acht kruisjes reeds achter den rug hebben op de schaatsen hunne kleindochters, die anders te ver weg zouden wonen, gaan bezoeken; een tocht, die ook per as te duur zou zijn. Fernand Lagrange zegt (in zijn Physiologie of Bodily Exercises, London 1889), dat lichaamsoefeningen waarbij men zich in evenwicht moet houden de rugspieren sterken en dat bewegingen, waarbij het op het verkrijgen van groote snelheid aankomt, luchtcelletjes in actie brengen, die bij gewone beweging buiten werking blijven, en in het algemeen de normale long en thorax versterken. Hiermede bedoelt hij het hardrijden. Men mag dus wel veronderstellen, dat eene matige beweging in de frissche lucht, zooals het gewone stoeien en baantjerijden der jeugd eerder voordeelig dan nadeelig werkt. Doch ‘alle begin is moeilijk’ en ‘alles wil geleerd worden’ zijn twee goede, oude spreekwoorden.
Men geeft wel eens den raad de patient de schaatsen in een kamer aan te doen en de enkels te wennen, door de kamer met kleine stapjes op en neer te wandelen, doch ik weet niet of dit wel goed is gezien, daar men zich allicht aan bewegingen en krachtsinspanningen gewennen gaat, die bij het rijden totaal onnoodig en zeer nadeelig voor een regelmatigen streek zijn.
Wil men een kind leeren rijden, dan lette men in de eerste plaats op het karakter en de natuur van den pupil.
De natuur van een jongen ziet men onmiddellijk, zoodra hij op het ijs staat. Sommigen schuiven reeds weg voor
| |
| |
ze de schaatsen nog goed onder de voeten hebben, schamen zich, dat ze met oom aan de hand moeten rijden en willen van geen raad weten, zoodra ze met het bekende ééne beentje van het eene paaltje naar het eerstvolgende hekje kunnen scharrelen. Dezulken loopen 's avonds kreupel van de blauwe plekken en bulten, doch verzekeren u wel honderdmaal, dat het niets is. Laat ze begaan, dat jonge Holland. Doch wilt ge er een toekomstige rijder uit zien groeien, laat hem dan niet te lang achter veel grootere jongens mee rijden en telkens t'huis komen met verhalen over jongens en groote menschen, die ze ‘makkelijk’ bij kunnen houden. Vertel ze zoo spoedig mogelijk, dat ze het ‘nooit’ zullen leeren, begin met hen de voeten na elke streek te laten bijtrekken en hun aantal slagen niet te groot te maken. Leer hun, dat ze niet te veel voorover moeten rijden en het hoofd in horizontale richting op den romp behooren te dragen. Leer het hen af, met Jobs geduld, dat ze niet probeeren langere streken te maken dan de jongens uit de hoogere klasse van hun school, zoodat ze bijna stilstaande den tweeden streek moeten beginnen met een allerleelijkst schopje, doch dat ze de oogen in plaats van op hun eigen beenen en die van anderen een 20 meter voor zich uit op het ijs gericht houden. Hierdoor krijgen zij een vasten streek, daar ze het in evenwicht houden van het lichaam langzamerhand automatisch gaan doen. Hierdoor vervallen de verschillende goocheltoeren en grimassen, die zij met armen en handen in de lucht beschrijven, wanneer zij slechts ‘denken,’ dat er kans is op vallen. Een stevige rijder behoudt zijn slaglengte even goed over stroomijs als over schollen, een stukje opgewaaide sneeuw of zand doet hem de rug strekken en zich wat meer op de hielen balanceeren, doch hij zal zijn streek kunnen blijven behouden en meestal, ingeval hij met eene dame rijdt, deze voor vallen kunnen behoeden. Heeft iemand zich echter in zijn jonge jaren niet gewend aan ‘rijden met
| |
| |
de beenen en heupen’ doch aan een spookachtig gebalanceer met de tien vingers naar alle zijden van de windstreek, dan blijft dit dikwerf nog zichtbaar, ook al is hij een goeden hardrijder geworden.
Bij onze hollandsche jongens, die het blokzijlen zoo dikwerf niet zonder bedrevenheid beoefenen, ziet men veelal
Eene ontmoeting bij Warmond.
de neiging dit te combineeren met een gewone streek en zoo ziet men honderden jongens op onze vaarten en grachten, die hun voeten na den slag niet bijhalen of ze aan het einde van den slag met een bevallig schopje eerst naar achteren en vervolgens weer met een boogje (van binnen naar buiten) naar voren brengen. Het niet bijtrekken
| |
| |
van de voet is een fout, die den meesten rijders eigen is. Dit schijnbaar kleine gebrek is van groot belang voor ‘alle’ soorten van rijders. Voor kunstrijders is het een hoofdvereischte, dat ze de voet bij sommige figuren zoo juist mogelijk in de gewenschte positie houden, doch ook voor hardrijders en voor hen, die tochten rijden is het van zeer veel nut. Een hardrijder, die wijdbeensch rijdt, hoe weinig ook, zal het nooit van een even sterken collega kunnen winnen, daar men in het begin van den afzet de meeste kracht ontwikkelt. Hoe dichter men de voet onder het lichaam brengt, alvorens af te zetten a) hoe krachtiger de volgende streek en b) hoe kleiner de onvermijdelijke kleine buitenwaartsche afwijking aan het einde van elken slag. Ik ken geen schooner schaatsenrijders dan Godager en Fredriksen. Recht in hun slag, met een natuurlijken hoek (ca 45o) op de richting, waarin zij rijden, zetten zij met de volle lengte van het ijzer af, tevens de knie van het andere been ietwat buigende. Zonder inspanning schier, bijkans als een elastieken bal, richt zich de knie weer op, het lichaam zwaait een weinig schuins naar boven en door de beweging als het ware naar voren, het been dat een afzet deed, gaat bij het opgaan van het lichaam kaarsrecht, met een klein, krachtsparend zwaaitje tot bijna achter den voet waarop zij rijden, dan brengen zij het in één en dezelfde beweging naar voren, zetten het recht in de richting, waarin zij rijden neer en doen meteen, als boven beschreven, met het andere been den tweeden afzet.
Er zijn echter ook jongens, wier natuur meebrengt, dat men ze niet aan hun lot overlaat, tot wie men met geduld en overreding moet spreken en ze voor te dikwerf vallen moet behoeden. Zorg vooral, dat de nieuweling schaatsen met krammetjes of een hakschroef aandoet, dan kan het, wanneer de toomen goed gesnoerd zijn, daaraan niet liggen. Is hij bang, afgrijselijk bang voor vallen, neem hem dan naast u met gekruiste armen of aan een stok
| |
| |
achter u, valt hij dan, dan late men hem rustig zijn gang gaan, terwijl men er zorg voor drage, dat de val door een krachtig ophouden door middel van de stok in een soort van ongevaarlijk wegslieren van de patient overgaat. Zeg hem steeds, dat het niets is, en lach er om, als hij bedekt met sneeuw, als een witte poedel weer op de been krabbelt. Geef hem zelfvertrouwen en laat hem langzamerhand inzien, dat vallen niets beteekent, wanneer men slechts de kunst verstaat om handig neer te komen. Let er op, dat de schaatsen van uw leerling in de richting van de voet zitten, dit geeft direct veel gemak. Zorg er ook voor, dat de nieuweling goede schaatsen heeft, dus goed geslepen zonder braam, opdat hij het niet opgeve een uitspanning aan te leeren, die hem heksenwerk gelijkt om de eenvoudige reden, dat de ‘spullen niet deugen’. Laat beginnelingen nooit achter een keukenstoel of sleedje leeren rijden, daar zij met die voorwerpen heel gemakkelijk achterover kunnen slaan en zich levensgevaarlijk bezeeren.
De heer Heathcote zegt in de Badminton Library, pag. 31 dat de ‘ongebruikte’ voet(!), dat wil bij hem zeggen de voet waarop men rijdt (gesteld in dit geval de rechter), het ijs eerst met de buitenzijde van het ijzer, daarna met het plat en ten slotte met de binnenzijde insnijdt. Tebbutt zegt daarentegen, dat geen goede rijders het doen. M.i. doen goede rijders het ijzer onmiddellijk vlak op het ijs komen en slechts zeer klein zijn de insnijdingen binnen en buitenwaarts. Als men Fredriksen, Donoghue, Seyler of zelfs Jaap Eden hoort voorbij komen geeft het geluid van hun afzet alleen een korte hooge noot, scherp, fijn en krachtig, iets als rengg! Komt daarentegen een rijder als b.v.v. Panschin, Norseng of Pander u voorbij, rijders, die hoewel uitstekend, niet zoo'n slag hebben als het eerstgenoemde 4-tal, dan vliegen de ijsschilvers over de baan, de stoot van het afzetten is niet zoo goed gemikt en zoo goed over de geheele schaatslengte verdeeld geweest, het klinkt
| |
| |
zwaarder, en geeft een geluid als wrotsch! Vooral ook is dit opmerkelijk bij Donoghue's schaats, zoolang hij met ijzersterke enkel zijn regelmatigen, rechten slag voorwaarts doet, daar men hem dan bijna in 't geheel niet hoort.
|
|