Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Praat me niet van vooruitgang in alles, zeg me niet dat het goed, dat het wenschelijk, dat het gelukkig, dat het pleizierig is, dien vooruitgang in alles op te merken. Daar zijn zaken, waarop men die algemeene - kwaal, had ik bijna gezegd, - dat algemeene kenmerk van onzen tijd, niet op moet toepassen. Minerva is met een enkelen bijlslag uit het hoofd van Jupijn te voorschijn gekomen, geheel zoo als ze wezen moest, kant en klaar, en zoo is ze ook kunnen blijven, zoolang ze bestaan heeft - want nu is ze er niet meer, evenmin als Apollo en de Muzen; dat is van genoegzame bekendheid. Welnu, daar zijn dingen in de wereld, en meer bepaald in onze beschaafde maatschappij, die in eens goed geweest zijn, die jaren en eeuwen goed gebleven zijn, en waaraan men, om 's hemels wil, met geen vooruitgangsproces beginnen moet; waar verbetering onzin is, omdat iedere verandering ze bederft. Dat waren ongeveer de bespiegelingen, die ik dezen middag maakte, terwijl ik bezig was over de kermis te slenteren. Zeg niet, dat dit al een slecht oogenblik en eene min passende gelegenheid was, om over den vooruitgang te philosopheeren: - behalve dat daarvoor ieder oogenblik en iedere gelegenheid goed zijn, wanneer men maar eerst even om zich heen ziet en zich dan dadelijk | |
[pagina 4]
| |
weer aan zijne gedachten overgeeft, als een insect, dat zijne voelhorens uitsteekt en ze na gedane opmerking, terstond weer terug trekt, was er hier nu buitendien eene bijzondere aanleiding tot den bovenvermelden loop mijner gedachten, en gij kunt er zelf over oordeelen, zoodra ik ze u zal hebben meegedeeld. De zaak was namelijk eenvoudig deze: ik had juist de poppenkast zien vertoonen. Dat is iets, wat ik nooit verzuim, als ik er eenigszins de gelegenheid voor heb, het mag dan wezen onder welke omstandigheden het wil; - heb ik een zwarten rok aan en een paar witte glacé-handschoenen en een wit vest en eene witte das, enfin ben ik in dat tenue, waarmêe men naar sterfhuizen of bruiloftspartijen gaat, en ik heb het geluk of het ongeluk, dat er op mijn weg eene poppenkast vertoond wordt, dan mag ik mogelijk wat achteraf blijven, opdat er geen klomp op mijn verlakten laars gezet worde, of dat geen ruigharige krullebol met mijn piqué-vest in aanraking kome, maar zien moet ik het! Is 't een diner waar ik gewacht word, in 's hemels naam! ik heb er de schildpadsoep en het glas madera voor over; is 't eene vergadering, waar ik heen moet, ik geef er de aanspraak voor, waar de president de geachte leden meê welkom heet: eene deftige toespraak is daarenboven vaak dubbel mooi voor hem, die haar niet hoort. In één woord, 't is eene soort van betoovering, waar ik me niet tegen verzetten kan of verzetten wil; eene attractie als van de mug naar de vlam, van de maan naar de planeet, van den mensch naar 't verbodene, (zeggen de pessimisten), van het ijzer naar den magneet, van den bok naar de haverkist. Wel nu, verbeeld u dan, dat ik van middag, zoo als ik u zeg, over de kermis slenter, en in de verte de welbekende groep volks op den hoek van eene straat | |
[pagina 5]
| |
geschaard zie, om het algemeen beminde linnen theater. Het spreekt van zelf, dat ik er mij in allerijl henenspoedde en weldra had ik dan ook eene vrij goede plaats, eene staanplaats namelijk, want tot mijne groote verwondering zag ik ook zitplaatsen: vier smalle banken, met jonge heertjes er op, die vier duiten betaalden. Dat beviel mij niet extra: mij dacht, dat was een aristocratisch inkruipsel; - als de echte straatjongen niet vooraan kan staan en nu en dan niet in zijne opgewondenheid een woordje kan wisselen met Jan Klaassen en hem niet kan waarschuwen als Katrijn met den bezem achter de deur staat te loeren of hij er uit zal komen, dan mankeert er iets aan de voorstelling. Die banken zou ik weg willen hebben. Maar er was weldra nog meer, waarover ik mij ergerde, en waar ik in 't eerste oogenblik zoo niet op gelet had. Vooreerst, die poppenkast was veel te groot: het tooneel was te uitgebreid voor de dramatische handeling. Waartoe diende die diepte? Rechts en links drie coulissen, en welke coulissen! Rood fluweel met gouden randen en overal sterren van klatergoud, en neteldoeksche draperiën van boven, en op den achtergrond vijf blakertjes met waslichtjes. En dan een scherm, een wezenlijk scherm, dat opgehaald werd! Ik heb het zelf gezien! - Neen, dat was misschien eene poppenkast, maar mijne poppenkast was het niet. Ik kon dan ook moeielijk verwachten, dat de vertooning zelve er eene zou wezen uit de goede, oude, echt Hollandsche school. Dat was ze dan ook niet, en ik had niet lang noodig, om mij daarvan te overtuigen. Wat waren die poppen mooi: daar waren er met blauwe galarokken met gouden franje, roode met gouden franje en groene met gouden franje; de dames hadden hoeden met bloemen, ééne zelfs met een veer dwars er overheen. En 't waren niet mijne oude ken- | |
[pagina 6]
| |
nissien, die dus verkleed waren, niet Jan Klaassen, Katrijn, de jood, de lange Pierlala en de duivel, neen, het waren prinsen en prinsessen, die heel stijf wandelden, heel deftig praatten, waarvan enkelen zelfs pantomimische dansen uitvoerden, waarbij ze aan draden, die door ringetjes liepen, op en neer getrokken werden en armen en beenen konden bewegen, maar in weerwil van dat alles, niettegenstaande de vorderingen in het decoratief en de mise en scène, niettegenstaande de veredeling van het onderwerp en de daaraan passende verfraaiing van het costuum, en trots coulissen, scherm, waslicht en mechanischen dans, - helaas! ik moest het in de treurigheid mijns harten bekennen, het waren allen zoovele schreden op den weg van een geheelen ondergang - de vooruitgang was teruggang - de verbetering was verderf! Had ik geen reden tot de bespiegelingen, waarmee ik deze beschouwingen begon? En ik was niet de eenige, die er zoo over dacht. Ik zag het duidelijk aan het publiek om mij heen: - daar waren er, ouderen van dagen, boeren, rekruten en dienstmeisjes, die allen nog herinneringen moeten gehad hebben van een vroegeren stand van zaken op dit stuk, daar waren ook jongeren, die wellicht nooit iets beters gezien hadden, - gelukkigen, - zalig in hunne onwetendheid; maar bij allen, ik moet het tot mijn leedwezen zeggen, of liever tot mijne inwendige vreugde - want het bewijst voor mijne opinie - bij allen zag ik wel een zekeren nieuwsgierigen kijklust; maar meer niet! Geene kreten van verrukking, geen gejoel, geene kwinkslagen, die bij de vroegere vertooningen, - bij mijne poppenkast - als gangbare munt voorkwamen, altijd bij dezelfde passages werden aangebracht, en altijd op dezelfde wijze, onder luide toejuiching van het verrukt publiek, door Jan Klaassen werden beantwoord. Hier was het publiek | |
[pagina 7]
| |
koel, stil, bewonderde misschien wel; maar er was geen geestdrift, geen opgewondenheid, geen enthusiasme! Herinnert gij u nog wel - ik spreek hier tot menschen van den vroegeren tijd, voordat de jammerlijke vooruitgang met zijn waslichtjes en klatergoud was komen opdagen - herinnert gij u nog wel die vroegere vertooningen in dat linnen theater, en de poppenkast van - van - schande over mij, dat ik dien naam vergeten ben! - ik geloof het was Van den Ham of zoo iets. Wie helpt mij? (Navorscher). - Die kast was omkleed met het klassieke bonten overtrek, blauwe en witte ruiten, en 't mocht toen ter tijd niet anders wezen; de eenige getolereerde afwijking was, dat de ruiten soms lichtrood waren. Het theater zelf was niet groot: misschien zelfs wel wat klein, vooral als het huis opgezet was, of als de kist op het tooneel stond, maar toch, er was voldoende ruimte, vooral omdat er slechts twee personen tegelijk en scène waren; in zeldzame gevallen een derde, die dan door de beide anderen moest worden vastgehouden; want ten gevolge van het mechanisme, waardoor de poppen in beweging gebracht werden, konden er maar twee tegelijk in actie zijn: - een mensch heeft toch maar twee handen! En wat waren die coulissen eenvoudig! Rechts één en links één - een streep licht grijs behangselpapier, en 't achterscherm dito. Op zij van het tooneel stak een kromme ijzeren arm uit met een verroest blakertje aan het uiteinde; als 't donker was, werd dat naar voren gedraaid met een dun kaarsje er op, en dat was verlichting genoeg. Ik weet ook niet, waarvoor meer licht noodig was: wij wisten allen ten naasten bij, wat er komen moest en konden 't des noods in het donker wel volgen. Wat was die Jan Klaassen een kerel! Welk eene gemakkelijkheid en losheid in zijne bewegingen! Wat kon hij die twee slappe beenen met klompen met | |
[pagina 8]
| |
een onnavolgbaren zwier over den rand van 't tooneel gooien! En die vlugheid en gevatheid, waarmee hij alle gevaren ontkwam! Of was het geen gevaar, als Katrijn in het hoogste paroxysme van hare matrimoniale woede haar hoofd voorover boog tusschen de twee stijf overeindgezette poppenarmen en als een woedende bok op hem aanrende? Maar zie dien vluggen zet, waarmede hij juist op zij weet te springen, zoodat ze met de hersens tegen den muur loopt. Dat is geen kleinigheid! En als naderhand de gendarme komt, die hem, tot straf voor al zijne euveldaden, tot den dood met den strop veroordeeld heeft - ik vraag het u, of zijne koelbloedigheid hem een oogenblik verlaat? De galg wordt geplant, de strop hangt er aan met het schuifje om toegehaald te worden. Eén oogenblik nog en hij is verloren; maar hij begrijpt de zaak niet, zoo het schijnt, en de lichtgeloovige gendarme is genoodzaakt het hem voor te doen, hoe hij het hoofd door den strop moet steken. Maar daar wacht hem juist onze Jan Klaassen - pas is de kop er in, of hij haalt de sleuf dicht, en zie hem nu hoe hij in triomf de galg uit den grond trekt, de gendarme daaraan hangende over den rand van het tooneel gooit en hem nu onder het daverende gejuich van het opgewonden publiek als een molen in het rond draait. Zie, voor die ééne scène geef ik tien prinsen en prinsessen met fluweelen pakken en goud galon. En dat rijke tooneel met de kist, waar, na een hevigen huiselijken twist, Katrijn ingestopt wordt, waarna hij de kist aan den jood verkoopt, die tot zijn vreeselijken schrik, als hij zijn koopje naar huis wil dragen, eensklaps Katrijn halverwege er uit ziet komen. Op het oogenblik als hij er haar verder uit wil trekken, nadert hem Jan Klaassen van achteren en in een ommezien stopt hij hem er bij in, springt in triomf op de kist en houdt zich in die | |
[pagina 9]
| |
positie, in weerwil van de hopelooze pogingen van de gevangenen, die den deksel al op en neêr doen klappen. Ik wil hier nog niet eens spreken van de scènes met den zwarten duivel met zijne spitse tong van rood laken, of van den witten Pierlala, die niet spreekt, maar alleen zijn geheimzinnig brrrrrrie! brrrrrrie! laat hooren, dat de vertooner weet voort te brengen door te blazen op twee platte baleintjes, welke hij tusschen zijne lippen op elkander klemt; - die wonderlijke gedaante, die op het oogenblik dat Jan Klaassen zijn rechterbeen met zijne beide handen heeft opgenomen om storm te loopen op den vreemden snoes, die hem met zijn eeuwig brrrrrrie! verveelt, plotseling tot eene ongehoorde lengte aangroeit, die ver boven den bovenkant van het theater uitsteekt. Daar zijn nog eene menigte andere tooneelen, die gij alle kent, als die van het wiegen, van den schareslijp, enz., waar hij overal de hoofdpersoon is, overal even groot, overal overwinnaar door list of door geweld, waar overal de houten koppen geweldig tegen elkaar kletsen, en er overal gejuich en gejubel door wordt opgewekt, waar geen claqueurs voor noodig zijn. Kortom, - want ik moet een einde aan de uiting van mijn gevoel maken, hoewel het mij moeielijk is, ik beken het, want de zaak gaat mij ter harte - dát hoop ik maar, wat er in de wereld ook vooruit moge gaan, als 't dan toch zoo wezen moet - dat men mijn ouden vriend in zijne oorspronkelijke waarde zal laten. Verfraai hem niet, sier hem niet op, tracht hem niet te verbeteren, breid uwe philanthropie niet over hem uit; maak revoluties zooveel gij wilt - republiekiseer de geheele wereld, maar laat hem op zijn troon, en gun ons, die nog een beetje van den ouden tijd zijn, dat we op de laatste kermis, die we zullen mogen beleven, nog ten minste één ding kunnen zien, dat nog | |
[pagina 10]
| |
precies zoo is als het was in onze jonge jaren - laat mij die ééne troost, dat ik mij niet dertig jaar lang heb geamuseerd met iets, waar een kleuter van vijf jaar, als ik een oud man zal wezen, zijn neus voor zal optrekken, omdat Jan Klaassen en Katrijn niet aan de mathematische regels zijner aesthetica voldoen. |
|