Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
Twee brieven als voorbericht.December 1883.
Waarde Heer Mulder!
Eenige jaren geleden hoorde ik te Maastricht uwe ‘stokvischorders’ voorlezen, en steeds bleef mij die vermakelijke geschiedenis in het geheugen als een opstel, dat den tijd kenschetst, toen menig braaf soldaat beter met het zwaard dan met de pen wist om te gaan. Tot nog toe heeft de overlevering deze verzameling orders bewaard, maar de mogelijkheid bestaat, dat zij op den duur verloren gaat. Indien men ze eens liet drukken, en dan vermeerderd met illustraties de wereld in stuurde? Mij dunkt velen zouden daarin genoegen scheppen; voor oud-gedienden zal het een aanleiding zijn, zich vroegere tijden voor den geest terug te roepen, en jongeren leeren er uit, nieuwe omstandigheden op prijs stellen. Ik zend u hierbij eenige ontworpen schetsen; moch- | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
ten ze uwe goedkeuring wegdragen, dan vraag ik uwe vergunning om het geheel, tekst en teekeningen in het licht te geven. De tijd van dezen ‘Goeden Vrijdag’ ligt zoo verre achter ons, dat niemand aan dergelijke uitgave meer aanstoot kan vinden. De ‘stokvischorders’ behooren nu tot de geschiedenis.
Hoogachtend en vriendschappelijk noem ik mij
Uw dienstv. dienaar
Wm STARING. | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
Januari 1884.
Amice!
Wat zal ik op uw schrijven antwoorden? - Oude koeien uit de sloot halen, deugt volgens 't spreekwoord niet; - maar oude stokvisschen! - zou 't niet nog erger zijn? Voordat ik uw brief ontving, is het mij zeker nooit in de gedachten gekomen, het licht der openbaarheid te laten schijnen over de dolzinnige charge, die ik nu ongeveer vier en dertig jaar geleden als jong 2e Luitenant op den voortreffelijksten van alle Goede Vrijdagen aan onze officierstafel ten beste gaf. Dat ze daar succes had, ja, dat spreekt wel van zelf, want het wàs een jolig gezelschap, dat alle middagen het carré formeerde om die tafel ‘het vroolijke aardappeltje’, onder de zinspreuk: ‘onderlinge vreedzaamheid tot algemeene vòlmaking’, bij Klein op de markt te Nijmegen - 't is nu, geloof ik, een bierhuis. Maar niet alleen aan onze opgeruimde stemming was dat succes toe te schrijven: ik geloof, dat de grond dieper zat, en wel in de ‘waarheid’, die op den bodem van de charge gelegen was. Want eene waarheid was ze, naar den letter en naar den geest, van het begin tot het einde; niet alleen de | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
woorden van de orders zelve, die ik met de uiterste nauwgezetheid en zonder er een tittel of jota aan te veranderen uit het dagelijksch orderboek van mijn sergeant-majoor heb afgeschreven, en voor welker authenticiteit ik nog heden - hoe ongelooflijk zij aan het nu levende geslacht ook schijnen moge - onvoorwaardelijk insta: maar ook de geest was waarheid. Het was toen de bloeitijd van de slobkousen, de tijd toen de geweerloopen gepoetst werden totdat ze niet veel dikker waren dan een dubbeltje, onbruikbaar om er meê te schieten, doodsgevaarlijk, niet voor den vijand maar voor den schutter, doch daarentegen blinkende als spiegels; de tijd toen voor vele chefs het hangen van het leergoed als het ‘intersieke’ van den dienst, en het ‘ekseeren’ met de lijntjes als het intersieke van de taktiek beschouwd werd; toen op de officierstheorieën naar de dikte van den vuursteen in millimeters werd gevraagd, en de soldaat hing tusschen trekkers en draagbanden, zoo als de souspieds en de bretels toen, karakteristiek genoeg, genoemd werden. Tegen dat alles en nog veel meer ontstond bij het jongere geslacht eene verklaarbare reactie, en te midden daarvan werden we op eens op die stokvisch vergast. Was het wonder, dat de satire dit gedrocht met nagels en tanden aangreep en het verscheurde totdat er geen stuk van heel bleef? Dat mijne paraphrase trouwens niet enkel de uiting was van een persoonlijk gevoelen, maar wel degelijk de belichamelijking van den algemeen heerschenden geest onder de jongeren, bleek duidelijk uit de populariteit, waarin zij zich op eens verheugen mocht. Tallooze afschriften verspreidden zich door het geheele leger; op menigen volgenden Goeden Vrijdag werd zij een hoofdschotel aan de officierstafels, en zelfs thans nog be- | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
hooren de ‘stokvischorders,’ zooals ik meermalen gehoord heb, tot de bekende militaire overleveringen; - maar dan ook alleen als voorwereldlijke antiquiteit, als een spiegelbeeld van lang verloopen tijden en zeden. Ten minste in het militaire leven is er in die veertig jaren een groote vooruitgang merkbaar. Wel gebeurt het nu en dan, als ik bijv. eene ophakkerige tevredenheidsbetuiging lees over het mooie defileeren op de parade, dat ik glimlachend tot mij zelven zeg: ‘stokvisch!’ - maar 't gebeurt toch zelden, en in allen gevalle heeft niemand het recht tegenwoordig op dit terrein aan het leger den steen toe te werpen. Want daar buiten - lieve hemel, wat kan de stokvischvangst daar nog bloeien! Denk eens aan onze officieele toasten - aan onze breedsprakige verhandelingen - aan onze commissiën en subcommissiën ad hoc, letter a, b, c enz. aan onze galarokken met geëmailleerd blik volbehangen.... stokvisschen, alles stokvisschen! Wie zal ze vangen, den kop afhakken, drogen en toebereiden, dat ze verslonden kunnen worden en verdwijnen in alle eeuwigheid? Maar genoeg! - Ik ben aan 't mijmeren geraakt, en zou gevaar gaan loopen, dat mijne bespiegelingen zelve tot een stokvisch begonnen uit te dijen. Punctum dus. - Laat mij alleen nog maar zeggen, dat uwe illustratiën de schaal mijner beslissing hebben doen overslaan. Toen ik die gezien had, en het verleden daardoor weer eens plastisch voor mijn geest was getooverd, dacht ik: Laat ze samen broederlijk de wereld ingaan, woord en beeld, en mogen ze nog menig kameraad en oud-kameraad een vroolijk uurtje bezorgen. Geheel de uwe L. MULDER. | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
OFFICIEELE EN AUTHENTIEKE TEKST VAN DE STOKVISCHORDERS.
Uittreksel uit de dagelijksche orders van het rapport bij het ...de Regiment Infanterie.
Zondag, 24 Maart 1850.
Aanstaande Vrijdag Goede Vrijdag zijnde, zoo wordt bij deze reeds voorloopig gelast, dat de voeding der manschappen op dien dag op gelijke wijze zal worden geregeld als in het gepasseerde jaar, waarvoor de Heeren leden der Voedings-commissie zullen zorgen.
Maandag, 25 Maart.
Geene.
Dinsdag, 26 Maart.
De leden der Voedings-commissie worden verzocht om te willen zorgen, dat de aardappelen op Vrijdag a.s. van eene goede kwaliteit en gelijksoortig zijn en zal hierop bij de ontvangst op Donderdag wel worden gelet.
Woensdag, 27 Maart.
Het zal mij aangenaam zijn, dat de manschappen | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
zich voor de properteit en goede orde van een vork voorzien; dit zonder dwang op het appèl voordragen.
Donderdag, 28 Maart.
De sergeanten en korporaals der week worden op heden in het bijzonder voor hetgoed en voegelijk schillen der aardappelen verantwoordelijk gesteld; de kapitein van politie en officieren der week verzoekende om hierop te doen waken, en bij niet naleving de schuldigen te straffen. Morgen vroeg ten 9 ure zal de gort en om twee ure het middageten worden gebruikt.
Vrijdag, 29 Maart.
De Heer kapitein van politie en officieren der week zullen zich heden middag tijdig in de kazerne bevinden om voor de goede bereiding en uitdeeling van het eten te zorgen; de kompagnieën moeten zooveel mogelijk warm eten en niet op elkander wachten; het lot zal beslissen wie de eerste zullen zijn; de opkomende wacht zal op hetzelfde uur eten; het eten voor de wacht zal gelijktijdig worden uitgeschept; de etendragers moeten alvorens gegeten hebben, en aldus vroeger worden bedeeld, en ook wijders geen oppassers, geëmployeerden enz. De sergeant der politiewacht en de korporaals zullen bijzonder voor de zuiverheid der koks en tafels waken, en bij de uitdeeling tegenwoordig blijven. De sergeanten der week surveilleren dat de etendragers met den meesten spoed naar de wachten gaan, en het eten warm overbrengen; de manschappen in het cachot en de provoost heden allen warm eten. | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
Toelichting.En bij de stokvisch doet men wat uien; smaakt zeer goed. Heden is het Goede Vrijdag. - De armee zal heden stokvisch eten. In hoeverre men bij zeker korps, dat ik wel ken, maar niet noemen zal, voldaan beeft aan het voorschrift, in het bovenstaande motto vervat, moge de lezer van het onderstaande zelf beoordeelen. Ik ben een vijand van groote inleidingen en zal daarom maar dadelijk tot de zaak komen, dat wil zeggen tot eene analytische, critische beschrijving van het schoone recueil van orders, die gegeven zijn bij deze gelegenheid; te beginnen met Zondag, 24 Maart. Dit is het eerste, allereerste begin. De zaak is van te veel belang, van te veel omvang, om daar met een zoogenaamden franschen slag over heen te loopen. Om | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
dus de stokvisch-voedings-voorbereidings-maatregelen in behoorlijke orde te kunnen doen afloopen, is het niet te vroeg om vijf dagen van te voren te beginnen. Merkt wel het begin van deze order, die op Zondag als een éclaireur vooruitgeschoven wordt! ‘Aanstaande Vrijdag, Goede Vrijdag zijnde’: hoe eenvoudig, hoe klaar!... het is een beknopt overzicht van het geheel; het doet u denken aan het begin van de Illiade: ‘Ik zing den toorn van Achilles,’ of van de Henriade: ‘Je chante ce héros, qui règna sur la France.’ Wanneer het eene gewoonte was, de orders van het rapport in poëzie uit te vaardigen, zou deze zeker begonnen zijn: ‘Ik zing den Goeden Vrijdag en zijne voorbereidende dwaasheden.’ ‘Wordt bij deze reedsvoorloopig gelast’. ‘Bij deze’: een geconsacreerde term; ‘reeds’, dat woordje ‘reeds’ zou ons doen denken, dat men het wel wat vroeg vond, om op Zondag al voor den Vrijdagschen pot te zorgen; 't wordt nu ‘reeds’ gelast; het woordje ‘reeds’ staat daar midden in te lachen als eene parodie op de geheele order, maar op dat vergift volgt dadelijk een tegengift: 't wordt reeds ‘voorloopig’ gelast; de order is dus maar provisioneel, bij tijds gezorgd, met voorbehoud om later alles definitief te regelen. Het wordt dus voorloopig gelast, dat de voeding zal worden geregeld als in het verloopen jaar. Verleden jaar stokvisch, dit jaar ook stokvisch: wat is eenvoudiger? Maar neen! Dit jaar zijn er nog vijf dagen tusschenbeide en die zullen ten nutte gemaakt worden. Het zal dit jaar een ‘Goede’ Vrijdag zijn, waarbij de achttienhonderd negen en veertig andere maar arme stumpers, ‘slechte’ Vrijdagen zullen zijn. - Voor dat alles nu zal zorgen, wie? - Eene commissie, die daarvoor wordt uitgekozen uit alle commissiën! De | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Voedings-commissie! Welk eene schoone harmonie in dat geheele tafereel. Het wordt niet aan een enkel lid van dat college opgedragen. Neen! De geheele armee eet stokvisch, de geheele Voedings-commissie zal ze dus bezorgen. En voor één mensch ware ook deze verantwoordelijkheid te groot, want zoo lang de visch niet in de keteltjes is, hangt het zwaard van Damocles boven het hoofd der commissie; zij is tot dat oogenblik in een doorloopend doodsgevaar. Artikel 71 van het Crimineel Wetboek zegt het duidelijk: ‘Elk en iegelijk van welke benaming ook, aan wien de verzorging van vivres of andere noodwendigheden voor de armée is opgedragen, die niet intijds de vereischte aanvrage daartoe zal hebben gedaan, of zal hebben verzuimd de noodige maatregelen tot dat einde in het werk te stellen, zoodat daardoor bij de armée of eenig gedeelte van dezelve gebrek in het benoodigde ontstaat, zal met den dood of andersints naar omstandigheden gestraft worden.’ Maandag, 25 Maart. Niets. - Doodsche stilte. Het scheppingswoord is gesproken: ‘Daar zij stokvisch!’ De chaos moet tijd hebben om zich te ontwikkelen! Alles roert en woelt in geweldige wisselwerking door elkander. De kapitein van politie, acht luitenants der week, menagemeesters, vischhandelaars, sergeanten en korporaals der week, inkoopers, de chef van de keuken, de kok, de bijkok, en boven allen, de Heeren leden der Voedings-commissie, en dat alles te midden van eene plechtstatige stilte. Het Hoofdkwartier zwijgt, en ziet toe. - Maandag geen stokvischbevelen. Dinsdag, 26 Maart. | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
teit en gelijksoortig zijn en zal hierop bij de ontvangst op Donderdag wel worden gelet.’ Wat is visch zonder aardappelen? Niets! Ik eet liever geen visch, dan visch zonder aardappelen. De geheele armée is van dit gevoelen, en dus zullen de leden der Voedings-commissie zorgen, - let wel op de juistheid der uitdrukkingen: niet dat de aardappelen gekocht zullen worden, dat was Zondag reeds gelast; alles zou zijn als gepasseerde jaar, dus.... maar: ‘de aardappelen zullen zijn van eene goede kwaliteit en gelijksoortig.’ Als men nu iemand was, die aanmerkingen wilde maken, zou men hier kunnen zeggen, dat de heeren leden der Voedings-commissie wel kunnen zorgen, dat alleen van de goede aardappelen gekocht wordt, maar dat men met de beste intentie niet van hen vergen kan, dat alle aardappelen op de wereld op Goede Vrijdag van een goede kwaliteit en gelijksoortig worden; iedereen weet wel, dat de Heeren leden der Voedings-commissie daartoe niet capabel zijn, en dat dus hier in de order, ‘sous-entendu’ is, dat zij alleen voor de in te koopen aardappelen behoeven te zorgen, dat ze goed zijn; dat hier dus eene rethorische figuur gebruikt is, algemeen bekend onder den naam van ‘ellipsis of uitlating.’ Dat de aardappelen van gelijke soort moeten zijn, dat spreekt van zelve, om de harmonie van het geheel niet te verbreken. Ik laat nog daàr, wanneer er allerlei visschen: stokvisch, baars, snoek, zalm, kabeljauw, oesters, forellen enz. in de menage kwamen, maar één soort van visch, één soort van aardappelen ; vraagt men nu, waarom juist op Goeden Vrijdag de aardappelen van eene goede kwaliteit moeten zijn, of dat dan op andere dagen ook niet moet wezen, dan noem ik dat eene boosaardige aanmerking, en daarbij ongegrond, want - ja, want - enfin - de aan- | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
merking is ongegrond, omdat zij ongegrond is; wie een. betere uitlegging weet, wordt verzocht die franco in te zenden. Woensdag, 27 Maart. Alles volgt in den regel zooals het behoort: zuiver strategisch. Tot de campagne is besloten: nu volgt de algemeene bewapening. Ieder man zal zich toerusten met een vork, om den boel op te scheppen; - neem dat woord evenwel niet in een figuurlijken zin op, om wanorde te maken! Neen, juist het tegendeel: de vork zal dienen om goede orde voort te brengen. Zoo luidt het bevel. Waar eene ordinaire vork al niet toekomen kan! En dan die gemoedelijke, vriendschappelijke toon, waarin het geheel vervat is. ‘Het zal mij aangenaam zijn’; met andere woorden, ‘ik wil u de duimschroeven niet aanzetten, om u te dwingen ieder een stel tafelzilver te koopen’ maar: ‘'t zal mij aangenaam zijn, dat de manschappen, enz.’ ‘Dit zonder dwang op het appèl voordragen.’ Niet gelasten, niet verzoeken, maar voordragen, eenigszins omschrijven en motiveeren, - maar zonder dwang, eenvoudig, natuurlijk, uit het harte spreken tot het harte, zonder stijfheid of terughouding. - De gewone loop van zulke voordrachten toch, is deze: Het Hoofdkwartier. Het zal mij aangenaam zijn, enz. De sergeant der week op het middagappèl. Jelui maken, dat je vóór morgen ieder een vork hebt. Een man. Maar sergeant, ik heb geen centen. | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
De sergeant. Jij hebt altijd wat te reclameeren als je wat gezegd wordt. De andere. Maar sergeant.... De sergeant. Houd je mond, of ik zet je in de politiekamer; je maakt dat je 'n vork hebt. Begrepen? Uit is de conversatie, en de andere, die merkt dat het den sergeant ook al aangenaam zal zijn, kiest zijne partij en wapent zich. Donderdag, 28 Maart. Heden is de dag, waarop de stokvisch en de aardappelen hunnen triomfeerenden intocht in de kazerne zullen doen, en de laatsten zullen worden geschild of gejast. Dat is een gewichtig oogenblik dat ‘schil of jasoogenblik.’ Aardappelen schillen is niets, dat kan ik ook wel, al heb ik het nog nooit gedaan; maar ‘goed en voegelijk schillen’, dat is een ander ding, en daarom is het niet overbodig, wanneer aan vijf en twintig superieuren het oppertoezicht daarover is opgedragen. Denk niet, dat ik hier zoo los weg 25 zeg; tel ze na en ge zult zien dat ik geen jota te veel of te weinig neem.
waarvan de eerste zestien worden verantwoordelijk ges- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
steld en de andere negen moeten waken en de schuldigen straffen. Ik heb, zooals noodig is om de zaak in den grond te leeren kennen, dadelijk het Crimineel Wetboek opgeslagen, en onderzocht wat het lot van den schuldige zou zijn, die de aardappelen bedierf, onbruikbaar maakte of er te veel van weg wierp, en heb niets kunnen vinden dan den strop, en wel volgens artikel 62, waar wel niet direct van aardappelen wordt gesproken, maar toch van een of ander voorwerp. Dit artikel, het eenige wat mij voorkomt, toepasselijk te zijn, luidt aldus: ‘Ook zullen in maniere voorschreven (dat is volgens het voorgaande art. met den strop) gestraft worden, de militaire of andere personen tot de armée behoorende, welke zonder gewichtige redenen eenig kanon, mortier, affuit of ander voorwerp bederven, wegwerpen of onbruikbaar maken.’ Ziedaar de straf van den schuldige. En wat is de belooning van den onschuldige? Gij vindt die in de laatste twee regels der order. ‘Morgen ochtend ten 9 ure zal degort, en om 2 ure het middageten gebruikt worden.’ Het spreekt van zelve, dit is voor de onschuldigen, want de schuldigen zijn dan al opgehangen. Vrijdag, 29 Maart. | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
voor de zuiverheid der koks en tafels waken, en bij de uitdeeling tegenwoordig blijven. De sergeanten der week surveilleren dat de etendragers met den meesten spoed naar de wachten gaan, en het eten warm overbrengen; de manschappen in het cachot en de provoost heden allen warm eten. Welk een tafereel! Waar vindt men woorden om de schoonheid van het ensemble te doen uitkomen van deze Goede-Vrijdag-stokvischorders? Wie ziet niet bij den eersten aanblik, hoe juist alles in elkander grijpt, en hoe nauwkeurig alles is berekend; hoe niets is vergeten , hoe lieflijk alles gegroepeerd is? En toch welk een leven! Welk eene beweging! Het doet u denken aan de vlaamsche kermissen van Ostade. En welk eene poëzie in die beschrijving! Mij dunkt, wij zien het voor onze oogen gebeuren. Ziet gij ze niet zorgen, dien kapitein van politie, en die acht officieren der week, voor de goede bereiding en vooral voor de uitdeeling, nauwkeurig lettende of ieder man wel krijgt, waarop hij volgens recht en rede op Goeden Vrijdag aanspraak heeft; of de koks niets voor zich houden waar zij geen recht op hebben; ziet ge ze niet doordrongen van het hooge gewicht hunner taak, want ze weten het, zoowel als gij en ik, dat ook die schuldigen met kapitale straffen bedreigd worden. Art. 199 van het Crimineel Wetboek zegt het duidelijk: ‘Elk uitdeeler van vivres, gelijk elk ander persoon, geëmployeerd tot het verrigten van eenig werk of dienst bij de uitdeeling, die zich aan de ontvreemding van de hun in voege voorschreven toevertrouwde goederen schuldig maakt zal worden gestraft met den kruiwagen, met of zonder bannissement voor een zekeren tijd, naarmate van de omstandigheden.’ ‘De kompagnieën moeten zooveel mogelijk | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
warm eten.’ Daar valt niets op aan te merken; iedereen weet wat koude visch is, als men er geen olie en azijn en een veldsalaadje bij doet. Wat nu volgt is echter minder duidelijk. ‘De kompagnieën moeten niet op elkander wachten; het lot zal beslissen wie de eersten zullen zijn.’ Uit de laatste woorden blijkt, dat er eersten zullen zijn; maar wie? Het spreekwoord, ‘de laatsten zullen de eersten zijn,’ is moeilijk in praktijk te brengen, want dan was er veel kans, dat niemand wat kreeg, en in allen gevalle werd de visch dan koud, en dat is ten strengste verboden. Maar hoe dan te beslissen? De wet schrijft er niets van voor! 't Recueil Militair ook niet; bepaalde gegevens zijn hier dus niet, dus het lot zal het uitwijzen. - Het Noodlot! - Zeg niet, dat er geen noodlot bestaat: het moet bestaan, het is op het rapport gelast. De nietigheid van het loten valt van zelf in het oog, want zoodra nu het lot beslist heeft, welke kompagnie de eerste zal zijn, volgt er dadelijk de bepaling op: ‘dat ze niet op elkander moeten wachten.’ Waarom zij nu de moeite doen om te loten, wie de eerste zal zijn, als zij toch niet op elkander behoeven te wachten, daar ben ik niet achter kunnen komen. Ik heb bewijzen genoeg gegeven, dat ik doe wat ik kan, om alle détails te analyseeren en waar het noodig was op te helderen, maar hier geef ik mij gewonnen. Het is jammer dat dit vlekje het geheel ontsiert (zooals de recensenten dat noemen), want vier regels verder wordt bewezen, dat men zelfs overkompleet duidelijk kan zijn. ‘De etendragers moeten alvorens gegeten hebben,’ staat er, en dan volgt: ‘en aldus vroeger worden bedeeld.’ Zoo oppervlakkig zou men denken, dat om vroeger te eten, men ook vroeger bedeeld moet | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
worden: dit schijnt evenwel een exceptioneel geval te zijn, want anders zou het er hier niet zoo speciaal bij gezet worden. ‘En ook wijders geen oppassers, geëmployeerden.’ Waar zou dat ook toe dienen ? Is er iemand die weet, waartoe dat dienen zou? Waarom zou een oppasser zijn stokvisch eerder krijgen dan een gewoon mensch? Il faut être juste. Geen voorrechten, ten minste niet zulke groote, in het oog vallende! De geheele wereld is in rep en roer om de oude privilegiën af te schaffen, en hier zouden nieuwe ingevoerd worden? Nooit! Alle menschen zijn gelijk. Geef aan allen te gelijk hun aandeel van de visch. Er is bepaald dat er zou worden geloot, en dat degene die de laatste is, niet behoeft te wachten op de eerste; mij dunkt dit duidt genoeg aan, dat de leer der gelijkheid gehuldigd wordt, en bij gevolg: geen mensch de eerste, geen mensch de laatste. Behalve de vijf- en twintig bovengenoemde personen, treden er nu nog vier op, namelijk aan iedere politiewacht één sergeant en één korporaal, die ook moeten waken, en wel voor de zuiverheid der koks en tafels, en ook bij de uitdeeling tegenwoordig blijven. Hoe dat waken voor der kokken zuiverheid moet geschieden, staat niet vermeld, evenmin wie in dien tijd den dienst aan de politiewacht moet waarnemen. Als ik het durfde te wagen, mijn bescheiden oordeel uit te brengen, zou het mogelijk het beste zijn, wanneer de sergeant en de korporaal bij voorbeeld elkander om het half uur aflosten, en zoo beurtelings zorgden, de een, dat de dienst aan de politiewacht marcheerde, de andere, dat de kok zuiver bleef. Maar ik zeg, ik geef dit maar aan als een idee, ik wil het volstrekt niemand opdringen. | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
‘De sergeanten der week zullen surveilleeren enz.’ Toen ik dat las, dacht ik onwillekeurig, ‘de hemel zij dank, dat ik geen sergeant van de week bij dat korps ben;’ want hoe zal hij, bid ik u, die order uitvoeren, wanneer hij niet even als de goochelaar Pinetti of Dokter Faust door vier poorten van de stad te gelijk kan rijden. Hoe zal hij surveilleeren, dat alle etendragers met spoed loopen en allen het eten warm overbrengen? En hij moet het toch maar doen; het staat er duidelijk. Hoe ik denk of tuur of zoek, ik weet waarachtig geen ander middel, dan dat hun op kosten van de menage een luchtballon verstrekt worde. Als er dan niet te veel wind is, zal het hun mogelijk zijn, zich zoo lang boven de stad zwevende te houden, en te surveilleeren of alle etendragers zich met spoed bewegen en of alle wachten warm eten krijgen. ‘De manschappen in het cachot en de provoost heden allen warm eten’. Dit is niet meer dan billijk: waarom zou men hun straf vertienvoudigen, door hun de stokvisch te onthouden. Dat ze in cachot of provoost zitten, dat is hun eigen schuld, maar dat ze er op Goeden Vrijdag, op den besten van alle goede Vrijdagen in zitten, dat kunnen ze niet helpen. Wellicht is er geen van die onbezonnenen, die zoover heeft doorgedacht en dus - alles zal heden warm middageten hebben! Recht is recht. Ik zou er zelfs voor zijn, dat ze in de koude provoost een klein rummetje toekregen, dat aardt nog al op stokvisch, verwarmt en is goed voor de digestie.... En nu, het groote uur nadert, het is op het oogenblik, dat ik dit schrijf, half twee. Nog een klein aantal minuten, en het loon van zooveel zorgen, angst en agitatie zal ingeoogst worden. De mijn is geladen, de | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
lont aan het kruit gelegd. Wat zal de uitkomst zijn? Dat weet niemand; dat weet ik ook niet. Laat ons hopen, dat er niet te veel aardappelenjassers gehangen, niet te veel koks met bannissement zullen gestraft worden. Zooveel is zeker, dat als de groote zaak mislukt, het de schuld kan zijn van de geheele wereld, maar niet van hen, die vijf dagen lang meesterstukken van voorbereidende orders hebben gegeven, en dat het meesterstukken zijn, acht ik door het bovenstaande genoegzaam bewezen. |
|