Geschiedkundige novellen. Levensschetsen
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
De verrassing van Bergen in 1572. | |
[pagina 67]
| |
In den avond van den 22sten Mei 1572 heerschte er eene ongewone drukte in het kleine stadje Bussigny, aan de toenmalige noordergrens van Frankrijk gelegen. De geheele bevolking was op en nabij de boomrijke vlakte, die zich ten westen van het plaatsje uitstrekte, op de been, om met onvoldane nieuwsgierigheid getuige te zijn van het samentrekken eener aanzienlijke massa ruiters en voetknechten, die in de laatstverloopen dagen van verschillende kanten waren aangekomen en in de huizen en hoeven van den omtrek waren ingekwartierd. Het was blijkbaar, dat Bussigny hun was aangewezen als vereenigingspunt tot eene onderneming, waarvan het doel het onderwerp was van aller gesprekken maar toch, zelfs nog in dit oogenblik, in weerwil dat alle gissingen daarover waren uitgeput, een onopgelost raadsel bleef. Lang was het nog niet geleden, dat de krijg op franschen bodem had gewoed, en de strijd tusschen de Hugenooten en de Guises lag nog velen versch in het geheugen, maar sedert bijna twee jaren was daaraan, zoo het scheen voor altijd, door den vrede van St. Germain en Laye een einde gemaakt. | |
[pagina 68]
| |
Van lieverlede hadden de bewoners van het platte land zich kunnen herstellen van de schade, die drie opeenvolgende burgeroorlogen in den tijd van acht jaren hadden aangericht. Hoezeer zij nog leden onder den druk der zware belastingen, hadden toch de voortdurende marschen der wederzijdsche benden, de inlegeringen van het krijgsvolk, de gedwongen requisitiën en alle verdere lasten, waardoor de welvaart dier streken geknot werd, opgehouden. Wel zweefden er sedert verscheidene weken onrustbarende geruchten in het rond, die spraken van bloedigen strijd, van plundering en oproer aan gene zijde van de noordelijke grenzen; wel brachten doortrekkende reizigers, die van Brussel of Antwerpen kwamen, verwarde verhalen mede van opgestane steden en algemeene wapening in het verderaf gelegen Zeeland en Holland, maar tot een eenigzins juist begrip van hetgeen eigenlijk voorviel, was men in het kleine landstadje niet gekomen. Die geruchten werden nu evenwel gewichtig genoeg geoordeeld om ze in verband te brengen met de onverwachte en snelle samentrekking van troepen, waarvan de dorpsbewoners sedert driemaal vierentwintig uren getuigen waren geweest, en zij, die het meeste inzicht in de gebeurtenissen van den dag meenden te hebben, beweerden niet verre van de waarheid te zijn, toen zij uit het gehalte van den verschillenden landaard, zoowel van de troepen als van de aanvoerders, de gevolgtrekking afleidden, dat het een of anderen aanslag tegen de Spanjaarden in Henegouwen of Brabant gold. Verder dan tot gissingen had men het evenwel niet gebracht, want op elke navraag om nadere inlichtingen bleken de manschappen geen antwoord te kunnen en de officieren geen antwoord te willen geven. Alleen wist men, dat de zaak geleid | |
[pagina 69]
| |
werd door Graaf Lodewijk van Nassau, die denzelfden morgen met een klein gevolg van meest fransche edellieden was aangekomen.
Het was ongeveer twee uren voor zonsondergang toen naar verschillende kanten trompetters te paard waren uitgezonden om in den naasten omtrek appèl te blazen, een signaal, waar klaarblijkelijk allen op voorbereid waren geweest, want het duurde niet lang of langs alle toegangen tot het dorp stroomden de troepen naar de vooraf bepaalde verzamelplaats, die weldra met eene krioelende menigte gevuld was. Hier zag men de harquebusiers en musketiers aankomen met hunne ijzeren stormhoeden en bruinlederen kolders of stalen borstharnassen, met den breeden, langs de heup afhangenden riem, waaraan de houten patroonkokers waren bevestigd, met de haakbussen of de zware musketten en daarbij behoorende ijzeren vorken op den schouder en het korte rapier aan de zijde. Iets verder verzamelde zich de ruiterij, in negen afdeelingen van honderd man gesplitst, sommigen met lansen, anderen met rapieren, maar allen met vuurroeren gewapend. De meesten voerden hunne paarden aan de hand, en namen hunne plaatsen in het gelid in, wachtende tot het signaal voor het opstijgen gegeven zou worden. Het was een levendig en schilderachtig tooneel, het penseel van een Wouwerman waardig. Verscheidene van de eerstaangekomenen stonden in groepen vereenigd, op rapier of musket leunende, in ernstig gesprek over den geheimzinnigen nachtelijken tocht, die op handen was. Eene menigte van hen waren Duitschers, breede, forsche gestalten, mannen, wier uiterlijk alleen reeds verkondigde, dat ze menigen tocht hadden bijgewoond en op menig slagveld hun leven gewaagd. Velen hunner | |
[pagina 70]
| |
hadden reeds onder keizer Karels vanen gediend en waren meer dan eens datzelfde Frankrijk, waar zij zich nu als vrienden ophielden, als vijanden binnengetrokken. Anderen, jonger van jaren, die hoogstens van St. Quintyn en Grevelingen konden meêspreken, of eerst in de religieoorlogen der allerlaatste tijden hunne eerste wapenfeiten hadden volbracht, lagen of zaten schertsende en koutende in het lange gras, zonder eenige zorg voor de dingen, die komen zouden, en alleen vervuld met het opwekkende vooruitzicht op nieuwe avonturen. Een sterk sprekend contrast met dezen vormde eene groep van Nederlandsche uitgewekenen, die, in vrij grooten getale vertegenwoordigd, aan taal en kleeding terstond te herkennen waren. Hun kon men het aanzien, dat er eene duistere wolk over hun levensweg was heengegaan. Hoevelen waren er niet onder, die have en goed hadden verloren, ja, die hunne dierbaarste betrekkingen hadden zien vallen als slachtoffers van de inquisitie of van Alva's bloedraad, en zij allen wisten het, dat ook hun eigen vonnis geveld was, en dat, wanneer zij zich eenmaal onder de vanen van Willem van Oranje of van zijne broeders hadden geschaard, zij met hen moesten overwinnen of sterven. Maar levendiger hoop dan zij ooit in de laatste jaren gekoesterd hadden, was nu op hun gelaat te lezen en sprak in den vorschenden blik, dien zij peinzend naar de zijde van de noordergrenzen sloegen. Dáár lag hun vaderland, hun vaderland, dat zij hadden moeten vaarwel zeggen omdat zij hun geloof niet hadden willen verzaken, omdat zij de vreemde indringers hadden willen beletten een schennende hand te slaan aan hunne rechten en vrijheden. En nu, als op de vleugelen van den wind gedragen, was de blijde tijding tot hen gekomen, dat de wakkere Watergeuzen, bal- | |
[pagina 71]
| |
lingen in den vreemde als zij, den strijd met den tiran hadden aangevangen, en toen hadden ook zij het zwaard ontbloot en de schede weggeworpen om deel te nemen aan dien strijd op leven en dood. Trouwe bondgenooten zouden ze vinden in hunne medebroeders in den geloove, in de fransche Hugenooten, waarvan zich eene groote menigte aan de onderneming hadden aangesloten onder hunne beproefde aanvoerders La Noue, Genlis, de Rovères, Normand, de Monnie en zoovele anderen, die onder de leiding van den admiraal de Coligny en den prins van Condé sedert tien jaren den kamp hadden volgehouden om de geloofsvrijheid, welke hun of hunnen nakomelingen eerst zes en twintig jaren later bij het Edikt van Nantes zou worden toegestaan. Als wakkere en in het vuur geharde soldaten, even streng in hun krijgstucht als in hunne kalvinistische beginselen, waren zij een groote steun voor Lodewijk van Nassau, dien zij vertrouwden en aanhingen, niet alleen omdat hij de boezemvriend was van hunnen grooten aanvoerder, maar ook omdat zij hem vereerden als de ware geloofsheld, als de Gideon, die uitverkoren was om hen te verlossen van de Midianiten en de altaren Baäls omverre te werpen. Waar hij hen voorging, wisten zij dat de strijd gevoerd zou worden ter eere Gods, en met een onwankelbaar vertrouwen waren zij gekomen toen zijne stem hen riep. Zoo waren zij ook nu weêr de eersten, die hunne plaats in de gelederen hadden ingenomen, en terwijl alles om hen heen in bont gewemel dooreenwoelde, waren hunne vendels reeds geformeerd en klonk reeds als naar oude gewoonte onder het dichte bladergewelf van het eikenbosch, waarin zij waren opgesteld, het bij de Hugenooten zoo geliefkoosde lied van d'Albiac du Plessis, half psalm half krijgsgezang: | |
[pagina 72]
| |
O Seigneur! qui secours donnant,
N'as regard ny à multitude,
Ny à foiblesse, maintenant
De nous ayder sois souvenant
Que ne tombious en servitude.
Ces multitudes assaillons,
O nostre Dieu! soubs ta fiance,
Renforce donc nos bataillons
Et ne permets que defaillons,
Ne qu'ils ayent sur toy puissance.
Intusschen schaarde alles zich met meer of minder orde en regelmaat om de vendrigs en kornetten, aan wie door de officieren hunne plaatsen werden aangewezen om de overigen tot vereenigingspunten te dienen. Ordonnancen reden heen en weder om de bevelen over te brengen, die uitgingen van eene kleine groep, opgesteld op een hooger gelegen punt nabij den noordelijken uitgang van het dorp, waarvan men een tamelijk vrij uitzicht had niet alleen over het bevallige heuvelachtige landschap, maar ook over het geheele door de avondzon verlichte tafereel, dat wij trachtten te schetsen. Het middelpunt van die groep, die de blikken der nieuwsgierigen het meest tot zich trok, was een ruiter van ongeveer dertig jaren, wiens slanke gestalte van middelmatige grootte omsloten werd door de stalen platen van het harnas, waarover, evenals bij al zijne medgezellen, een breede witte gordel was geslagen, die blijkbaar als een herkenningsteeken was aangenomen. Zijn open en fijn besneden gelaat was gebruind door de zon, en bewees dat hij menigen dag van zijn leven in het open veld had doorgebracht. In zijne schrandere bruine oogen was vastberadenheid, die van krachtig | |
[pagina 73]
| |
zelfvertrouwen getuigde, te lezen, vereenigd met eene welwillendheid en eene onverstoorbare opgeruimdheid, die reeds bij den eersten aanblik voor den persoon innamen. De bevelen, die hij naar alle zijden deed uitgaan, waren kort maar levendig, en droegen dat eigenaardig karakter, waardoor de snelle en gewillige uitvoering niet alleen een gevolg bleek te zijn van militaire tucht, maar van een vast vertrouwen op het oordeel van hem, die ze gaf, En wel was de jeugdige aanvoerder dat vertrouwen ten volle waard, want het was niemand anders dan Lodewijk van Nassau, de held van Heiligerlee, de wakkere en vrome broeder van den grooten Zwijger, de nooit versagende krijgsman, op wien in de eerste en moeielijkste jaren van den vrijheidskamp, in weerwil van zijn jeugdigen ouderdom, aller blikken zich richtten als er eene stoute onderneming uit te voeren of een zware tegenspoed met standvastigheid te dragen was. Geen edelman van zijn tijd was vlekkeloozer van karakter en vromer van zin, en ook geen meer bemind en vereerd door zijn soldaten, ‘want alle de weereld wiste het,’ zegt zijn tijdgenoot Roger Williams in zijne Memoriën, ‘dat Graeff Lodewijck een seer cloeckmoedig ende aenbijtende uytvoerder was, die altijts sijn volck in goede ordre stelde en met geschicktheyt vocht.’ De tweede persoon in de groep, die wij op dit oogenblik met den graaf in gesprek zien, is de bekende François de la Noue, bijgenaamd Bras de fer, genoeg herkenbaar aan de ijzeren vuist, waarmede hij in letterlijken zin de teugels van zijn paard bestuurt, en die de plaats vervangt van den linker voorarm, welke hem twee jaren te voren bij het beleg van Fontenay werd afgeschoten. Hoewel zijn leeftijd niet meer dan tien jaren met dien van Lodewijk van Nassau verschilt, | |
[pagina 74]
| |
doen zijne forsche gelaatstrekken, zijne donkere wenkbrauwen, en de zware knevel en baard, die reeds hier en daar beginnen te grijzen, hem eer vijftig dan veertig jaren schijnen. Ofschoon in stoutheid en onverschrokkenheid door niemand overtroffen, is hij kalmer en meer beraden dan de voortvarende Nassau, wien hij door zijne langjarige ondervinding in het oorlogsveld een voortreffelijk medgezel en vriend is. Onder de vele helden, die met Coligny den vaak hopeloozen strijd tegen de Guises volhielden, was hij bekend om zijne onkreukbare rechtvaardigheid, zijne trouw aan zijne beginselen en zijn ontembaren moed. ‘Il valait seul toute une armée,’ zegt Mezerai van hem, en toen hij een twintigtal jaren later, bij het beleg van Lamballe door een kogel aan het hoofd getroffen was en weinig dagen daarna overleed, sprak Hendrik IV bij het vernemen van zijn dood het meest juiste oordeel over hem uit met de eenvoudige maar diep gevoelde woorden: ‘Nous perdons un grand homme de guerre et encore plus un grand homme de bien.’ Onder de overige edellieden, die Graaf Lodewijk omringden, willen wij alleen nog noemen Jean de Hangest, Seigneur d'Yvoy, die twee jaren te voren, door den dood van zijn broeder, heer van Genlis was geworden, onder welken naam hij ook meest bekend is. Hij was een kloek krijgsman, doch meer, zooals hij ook door een tijdgenoot genoemd wordt, ‘een fray soldaet’ dan een verstandig en bedachtzaam aanvoerder, en zou dan ook tengevolge van zijn weinig overleg in dezen veldtocht een noodlottig einde vinden.
De laatste stralen der zon, die langzamerhand den hemel in het noordwesten gloeiend rood gekleurd hadden, en met hun schijnsel nog slechts de hoogste top- | |
[pagina 75]
| |
pen der boomen hadden verguld, waren eindelijk verdwenen toen alles tot oprukken gereed was: de ruiters zaten in den zadel, de voetknechten hadden hunne vendelen geformeerd, een twintigtal chevaux-legers, als voorhoede en verkenningstroep vooruitgezonden, teekenden nog even op een heuvelrug aan den horizon hunne zwarte silhouetten scherp afstekende tegen den helderen hemel, toen Lodewijk van Nassau het bevel tot den afmarsch gaf, en de verschillende benden zich achtereenvolgens in beweging stelden. De hoefslagen der rossen dreunden, de trompetters bliezen hun lustigen marsch, de rapieren kletterden tegen de stijgbeugels, de zware tred der muskettiers joeg wolken van stof omhoog en omhulde in korte oogenblikken de geheele kolonne, die langzaam voorttrok langs den kronkelenden weg. Binnen een half uur was alles aan het gezicht der nastarende dorpelingen onttrokken; de laatste geluiden stierven weg in de stilte van den avond; de duisternis breidde haren sluier uit over het landschap, en toen de eerste sterren in rustigen glans aan het uitspansel fonkelden, was er alleen in den doorwoelden grond nog een spoor overgebleven van de zoo onverwacht opgekomen en bijna even snel weder verdwenen krijgerschaar, die nu in het nachtelijk duister haren weg voortzette en door de donkere bosschen over de nederlandsche grenzen noordwaarts trok naar haar geheimzinnig doel.
Dat doel, dat geen geheim meer is voor onze lezers, was een aanslag op de hoofdstad van Henegouwen en op het vijf mijlen van daar verwijderde Valenciennes, die men beide door verrassing hoopte meester te worden. Reeds sedert langen tijd was door Willem van | |
[pagina 76]
| |
Oranje het plan in beraad genomen om partij te trekken van de gunstige stemming, waarin het fransche hof ten opzichte van de Hugenooten verkeerde, en door een onverwachten aanval in het zuiden meester te worden van eenige vaste punten, om daardoor den opstand, die in de noordelijke gewesten voorbereid werd, te ondersteunen, en in de tweede plaats eene strategische verbinding te verkrijgen met Frankrijk, dat men weldra met Spanje in een oorlog hoopte gewikkeld te zullen zien. Dat die oorlog niet uit kon blijven, meende men als zeker te mogen onderstellen, wanneer door het feitelijk deelnemen van in Frankrijk geworven troepen onder fransche aanvoerders aan de verovering van een of meer sterke plaatsen, op het grondgebied van Philips van Spanje gelegen, niet alleen de sympathie van Koning Karel IX voor de tegenstanders van Alva, maar ook zijne medewerking aan hunne krijgsoperatiën bewezen was. Nog waren de noodige voorbereidingen niet alle getroffen, toen de onverwachte tijding der inneming van den Briel werd vernomen en men daarin een dubbelen spoorslag vond om de voorgenomen plannen spoedig en met kracht door te zetten en partij te trekken van de gunstige wending, die de zaken tengevolge van den stouten aanval der Watergeuzen zoo plotseling genomen hadden. Het welgelukken der onderneming werd nog waarschijnlijker, daar men in het begin van Mei door spionnen vernomen had, dat Alva, die blijkbaar volstrekt niet vermoedde, dat Bergen, hetwelk als zeer koningsgezind en ijverig katholiek bekend stond, eenig gevaar liep, het grootste gedeelte van het daar aanwezige geschut uit de vesting had doen ontbieden om bij het beleg van Vlissingen te worden gebruikt. Bovendien, | |
[pagina 77]
| |
de stad had geene bezetting van krijgsvolk; volgens hare oude privilegiën was de burgerij met de verdediging belast. Aan Lodewijk van Nassau, den voortvarenden en tot elk waagstuk steeds bereiden aanvoerder, werd de uitvoering opgedragen. Sedert vier jaren in Frankrijk, was hij niet alleen door zijne deelneming aan de tochten van Coligny en diens krijgsmakkers met de fransche toestanden volkomen bekend, maar had hij ook met uitstekend gevolg eene reeks van onderhandelingen gevoerd met het fransche hof, waar hij zeer gezien was, en dat hij, steunende op de oude veete tegen Spanje, die nog altijd voortduurde, tot ondersteuning van de Nederlanders had weten over te halen. In onderscheidene grensvestingen had hij geheime verbintenissen met geloofsgenooten en ontevredenen aangeknoopt, vooral in Bergen, waar hij in verstandhouding stond met zekeren Antonie Olivier, een schilder of teekenaar van landkaarten, die lang in die stad zijn verblijf had gehouden en door het vervaardigen van schetsen in die streken volkomen met het terrein bekend was. Dat hij de zaak der vrijheid was toegedaan, had hij voor zijne omgeving geheim weten te houden, zoo zelfs dat Alva, wien hij nu en dan kaarten had geleverd, hem de geheime opdracht had gegeven om, bij gelegenheid van eene reis, die hij in Frankrijk moest doen, de gangen van Lodewijk van Nassau te bespieden, en hiervan had Olivier gebruik gemaakt om met dezen, en in overleg met Willem van Oranje, het plan tot eene verrassing te beramen. Hij bevond zich nu ook bij de marcheerende kolonne; in de eerste plaats om haar als gids te geleiden, en verder om, zoo als wij zien zullen, een werkdadig aandeel aan de overvalling te nemen. | |
[pagina 78]
| |
Langzaam en niet zonder groote bezwaren werd de nachtelijke tocht voortgezet. Wel bleef de hemel helder, maar de aard der geheele onderneming bracht mede, dat men zooveel mogelijk het bedekte terrein moest opzoeken. Na een paar uren oostwaarts te hebben gemarcheerd, en de henegouwsche grenzen te hebben overschreden, trok men verder tusschen Cateau-Cambresis en Landrecies door tot de heuvelachtige en boschrijke oevers van de Sambre bereikt waren. Van daar af voerden de gidsen het kleine leger nu eens langs smalle voetpaden, dan weder dwars door het kreupelhout en zooveel mogelijk de gebaande wegen vermijdende, totdat men eindelijk, toen de eerste schemering van den dageraad begon aan te breken, tusschen le Quesnoy en Maubeuge in eene dalvlakte, omringd door ruig begroeide heuvels, eene plek had gevonden, die door de gidsen als eene veilige rustplaats werd aangewezen. Hier werd halt gehouden om eenige uren verademing te geven aan de dood vermoeide manschappen en paarden, terwijl inmiddels eenige verspieders naar de zijde van Valenciennes, dat ongeveer drie uren gaans westwaarts lag, werden afgezonden. Wachtposten werden uitgezet, de helft der paarden beurtelings afgezadeld, en terwijl de troepen zich tusschen de bemoste steenklompen op den bedauwden bodem zoo goed mogelijk neêrvleiden, beraadslaagden de aanvoerders onderling over de maatregelen om de onderneming, die tot nog toe, met uitzondering van den ontzettend vermoeienden marsch, geene zwarigheden had ontmoet, tot een gewenscht einde te brengen. Er was dan ook geen reden om van het oorspronkelijke plan af te wijken, dat men derhalve na rijp overleg besloot te volgen. De la Noue en Famars zouden met eene bende van 400 fransche ruiters rechtstreeks op Valenciennes | |
[pagina 79]
| |
aanrukken, zich door plotselinge overvalling meester trachten te maken van de stad, en daarna, zoo men hoopte met medewerking van de burgerij, ook van het kasteel. Inmiddels zou graaf Lodewijk den aanslag op Bergen volvoeren. Het was omtrent zes uren in den morgen, toen het bevel tot opbreken gegeven werd: de beide aanvoerders drukten elkander de hand tot afscheid, en terwijl de kleine fransche bende haren weg westwaarts nam en weldra uit het gezicht was verdwenen, zette de hoofdmacht, toen vijf honderd ruiters en duizend voetknechten sterk, haren marsch in noordelijke richting voort. Hoe meer men vorderde, des te meer werden de voorzorgsmaatregelen verdubbeld. Van nu af werden de begane wegen nagenoeg geheel vermeden, en het was alleen aan de voortreffelijke terreinkennis van Olivier te danken, dat men in die bijna ondoordringbare bosschen het spoor niet bijster werd. Terwijl de hoofdtroep zoo dicht mogelijk bij elkander werd gehouden om het gevaar eener ontdekking te ontgaan, werden kleine afdeelingen van vier of vijf man voorwaarts en op eenigen afstand rechts en links uitgezonden met last om het omliggend terrein zooveel mogelijk te bespieden en iedereen, dien zij mochten ontmoeten, gevangen te nemen of bij verzet overhoop te steken, ten einde te beletten, dat er eenig bericht naar de vesting zou kunnen worden gebracht. Het geluk bekroonde de goed genomen maatregelen, en toen de troepen eindelijk in den namiddag in het dichtste van het woud, op eene plaats, die, volgens Olivier, geen uur gaans van Bergen was verwijderd, verborgen waren opgesteld, waren zij volkomen zeker, dat niemand binnen de stad eenig vermoeden kon hebben van het gevaar, dat op zoo korten afstand dreigde. | |
[pagina 80]
| |
Toen de avond was gevallen, was het oogenblik gekomen om tot de uitvoering van het stout beraamde plan tot verrassing over te gaan. Twaalf kloeke gasten, waartoe ook Olivier behoorde, die het beleid der zaak op zich zou nemen, staken zich in de meêgebrachte vermomming, waaronder zij ongekend de stad Bergen zouden trachten binnen te komen. Het harnas of de lederen kolder werd met een lakensch wambuis of linnen kiel verwisseld, de ijzeren stormhoed vervangen door het vilten hoofddeksel of de ruige muts, de knoestige dorenstok werd in plaats van het musket ter hand genomen, en ieder, die niet wist dat elk dier schijnbaar zoo argelooze gasten een ponjaard of cortelas onder de ruime bovenkleeding verborgen hield, om bij eene mogelijke ontdekking zijn leven duur te verkoopen, zou dat kleine gezelschap gehouden hebben voor eenvoudige kooplieden, die met de meest vreedzame bedoelingen op reis waren. De laatste afspraken werden gemaakt, de juiste tijd bepaald, waarop den volgenden morgen de verschillende maatregelen wederzijds zouden genomen worden om behoorlijk in elkander te grijpen, en met een warm 'Gode bevolen' nam Lodewijk van Nassau afscheid van Olivier en de zijnen, die met een vluggen tred het kortste pad naar den grooten weg van Maubeuge naar Bergen insloegen om tijdig genoeg voor het sluiten der poort de stad te kunnen binnenkomen. Alles liep naar wensch: de avondschemering was gevallen toen zij de poort binnentraden, en een half uur daarna zaten zij in de herberg, waar zij hun intrek hadden genomen, aan den maaltijd, in levendig gesprek met den kastelein, die volstrekt geen vermoeden had, dat zij iets anders waren dan hetgeen zij voorgaven te zijn, wijnkoopers, die een wagen met franschen wijn | |
[pagina 81]
| |
aan de laatste pleisterplaats nabij de grenzen hadden verlaten om den nacht liever onder een gastvrij dak dan al wandelende nevens een langzaam voortschrijdend voertuig door te brengen. Op hunne als ter loops daarheen geworpen vraag, hoe laat de poort den volgenden morgen geopend zou worden, daar zij hun wijn, zoo 't mogelijk ware, liever in de koelte dan na het opgaan der zon in de stad wilden brengen, luidde het bevredigend antwoord van den waard: ‘te vier uren, doch zoo zij 't tijdelijker begeerden, konden zij 't voor een drinkpenning hebben.’ Dat was al wat zij verlangden, en met een goed vertrouwen op den volgenden dag legden ze zich voor eene korte wijle te ruste. De nacht ging zonder stoornis voorbij, en lang voor dat de dageraad vanden 24sten Mei was aangebroken, en terwijl in de donkere straten van Bergen alles nog doodsch en stil was, verliet de kleine schaar de herberg en richtte zich naar de Berlaimontsche poort. De portier werd opgeroepen, en niets kwaads vermoedende, verklaarde hij zich op de belofte van een ruim drinkgeld terstond bereid hun wagen, die, zooals zij voorgaven, buiten stond te wachten, in te laten. Nauwelijks evenwel had hij den laatsten grendel weggeschoven of hij werd door twee man aangegrepen en van zijne sleutels beroofd, en toen hij zich te weer stelde en om hulp begon te roepen, in hetzelfde oogenblik ter neêr gestooten. Tegelijkertijd snelden de overigen vooruit, lieten de valbrug omlaag en nauw hadden zij het afgesproken signaal doen klinken, of plotseling vertoonde zich aan de overzijde van de buitengracht eene donkere massa; het signaal werd beantwoord, en spoorslags rende een troep van veertig ruiters, die zich daarbuiten verborgen hadden opgesteld, met Graaf Lodewijk aan het hoofd, op de stad aan; dreunend | |
[pagina 82]
| |
ratelden de hoefslagen over de brug; wapengekletter en triomfgeschal weêrgalmden onder het poortgewelf, en in woeste vaart stormde de kleine bende de overrompelde veste binnen.
Het eerste bedrijf was hiermede afgespeeld; doch nu kwam het er op aan, te zorgen, dat de vijand geen partij trok van den tijd, die nog verloopen moest eer het hoofdkorps, dat onderweg was en elk oogenblik kon opdagen, zou aangekomen zijn. Begunstigd door de duisternis, zond Lodewijk naar alle richtingen de verschillende afdeelingen, waarin hij zijne ruiters gesplitst had, door de straten, en weldra klonk hun krijgsgeschreeuw: ‘Vrijheid! Frankrijk! De prins van Oranje komt! Verlossing van den tienden penning!’ vermengd met het knallen der vuurroeren door de gansche stad, alsof ze duizend man sterk waren geweest. In weinige minuten was de geheele burgerij door het onverwacht rumoer uit den slaap gewekt, maar op elk, die het waagde zich aan deur of venster te vertoonen, werd een schot gelost, zoodat voorloopig aan geene vereeniging tot tegenweer te denken viel. Dit duurde een geruimen tijd, in de hoop dat de geheime aanhangers der prinsenpartij, die men wist, dat zich onder de ingezetenen bevonden, zich zouden vertoonen en de kleine troep voorloopig versterken; doch die hoop werd niet verwezenlijkt; hetzij dat hun de moed in het beslissende oogenblik ontbrak, hetzij dat ze, zelve bedreigd door het schieten, verhinderd waren hunne huizen te verlaten. En, wat zorgwekkender was, van het hoofdkorps werd nog altijd niets vernomen. Terstond nadat graaf Lodewijk de stad binnengekomen was, had hij een zijner ruiters afgezonden om tot spoed aan te zetten, maar niets kwam opdagen, | |
[pagina 83]
| |
en ook de uitgezonden boodschapper kwam niet weder. Het eene kwartier na het andere verliep; de toestand in de stad bleef nog wel altijd dezelfde, doch langzamerhand begon de duisternis plaats te maken voor de eerste schemering van den dag; met elke minuut werd het gevaar meer dreigend, dat de geringe sterkte van de aanvallers bekend zou worden, maar daarbuiten bleef het stil als het graf. Met steeds toenemende gejaagdheid staarde Lodewijk, die de borstwering bij de poort beklommen had, in het nevelachtig verschiet, doch te vergeefs: noch zijn vorschende blik, noch zijn scherp luisterend oor brachten hem een enkel teeken van de nadering zijner zoo angstig verbeide troepen. Al lichter werd het in het oosten; de heuvelen en bosschen, die zich als vale schimmen aan den horizon afteekenden, werden allengs duidelijker van omtrek: fijne dampen stegen uit het vochtige dal der Trouille omhoog, maar geen levend wezen vertoonde zich buiten de vesting zoover het oog kon reiken. Terzelfdertijd daarentegen werd daarbinnen meer en meer gedruisch merkbaar; nu en dan zelfs kwamen enkele onderbevelhebbers hem melden, dat zich hier en daar zamenscholingen van burgers begonnen te vormen, wel is waar nog schuchter en onzeker wat zij te doen hadden, maar het werd hoe langer hoe bezwaarlijker ze uiteen te drijven, te meer daar reeds vele ruiters hunne laatste patroon verschoten hadden. De toestand werd onhoudbaar: met veertig man kon de vesting wel verrast maar onmogelijk bezet worden. Die spanning was den vurigen aanvoerder te geweldig; hij zag het oogenblik aankomen, dat hem de zoo gewonnen prooi weêr uit de handen zou glippen, en die angst deed hem een kort besluit nemen: hij snelde de borstwering af, wîerp zich op zijn paard, en nadat hij | |
[pagina 84]
| |
in weinige haastige woorden aan een nabijstaand hopman bevel had gegeven, zich zooveel mogelijk in de straten staande te houden en in den hoogsten nood in de poort terug te trekken en die tot het uiterste op leven en dood te verdedigen, drukte hij zijn ros de sporen in de zijde en stoof in vliegenden galop, alleen door een fransch officier, Guitoy de Chaumont, gevolgd, de stad uit, de buitenwerken door en den weg naar Maubeuge op. Ruim een half uur reden zij voort, nu eens eenige honderde schreden den grooten weg volgende, dan weder rechts of links een eind weegs de bosschen inrijdende, maar nergens werden zij iets van de hunnen gewaar. Wie zal het beschrijven, wat er toen in het gemoed van den jeugdigen graaf omging? Beurtelings ziedende van toorn als hij aan de mogelijkheid van verraad dacht, dat hem toch in het volgende oogenblik weêr zoo geheel onwaarschijnlijk voorkwam, of half waanzinnig van vertwijfeling, die tot razernij klom, op het denkbeeld dat een of ander noodlottig toeval de geheele onderneming, die zoo schitterend begonnen was, nu op eens zou doen mislukken. Een paar malen was hij op het punt, terug te keeren tot zijne getrouwe makkers, welke hij had achtergelaten in een toestand, die van minuut tot minuut gevaarlijker werd; maar de overtuiging, dat hun behoud, als het mogelijk was, enkel en alleen afhing van eene krachtige versterking, waarmeê hij hun te hulp kon komen, dreef hem en zijn medgezel weder voorwaarts. Eindelijk - daar schijnt het hun toe, als werd hun oor plotseling getroffen door een verward gedruisch, dat nu eens sterker dan weder zwakker op de vleugelen van den morgenwind tot hen komt. Ademloos, met krachtige hand de teugels inhoudende, staan zij eenige oogenblikken in angstige spanning te luisteren; het is | |
[pagina 85]
| |
alsof in het dichtste van het woud op eenigen afstand wapengekletter en de voetstappen van marcheerende troepen hoorbaar worden. Er is geen twijfel aan, dat zijn de benden, die zij zoeken; geen vijand is op dit uur in die onbegane streken te verwachten. Maar toch - het denkbeeld van verraad was reeds bij hen opgekomen - het was mogelijk dat de toeleg was ontdekt, dat er van spaansche zijde troepen uitgezonden waren om de aanvallers, die men wellicht wist dat in aantocht waren, op te sporen en terug te drijven. Nader en nader kwam het gerucht, dat nu geen twijfel meer overliet: het was eene talrijke menigte krijgslieden, die het woud doortrok. Daar ruischten op eens voetstappen van een enkelen man in onmiddellijke nabijheid krakend door de dorre bladeren, en terstond daarop drong tusschen de takken van het kreupelhout eene gestalte door, die een kreet van verrassing liet hooren op het onverwachte gezicht van de twee ruiters, maar in hetzelfde oogenblik door hen herkend werd als een der fransche hugenooten. Weinige seconden waren voldoende voor eene wederzijdsche opheldering: de Franschman behoorde tot eene kleine patrouille, die zijwaarts afgezonden was; het geheele korps was op geen vijfhonderd schreden van hen verwijderd. In een paar minuten had graaf Lodewijk de zijnen bereikt en de reden hnnner vertraging vernomen. Omstreeks middernacht waren zij opgebroken, doch na een uur te hebben gemarcheerd, begonnen de gidsen te bemerken, dat zij, door de duisternis misleid, eene verkeerde richting hadden ingeslagen; langzamerhand was men in geheel onbekend terrein gekomen; het bosch werd steeds dichter, het kreupelhout ondoordringbaarder, totdat eindelijk de voetknechten ter nauwernood en de paarden in het geheel niet meer voorwaarts konden. | |
[pagina 86]
| |
Tegen het aanbreken van den dag bleek het aan het ontbreken van alle herkenningsteekenen, dat de kolonne verdwaald was, en besloten de aanvoerders na korte beraadslaging een eind weegs op hunnen weg terug te keeren en naar verschillende kanten kleine patroilles uit te zenden om te trachten de heerbaan, die men nu niet meer behoefde te vermijden, te bereiken en dan langs den kortsten weg naar Bergen te trekken. Minder tijd dan wij noodig hadden om de regels te schrijven, was voldoende geweest om deze opheldering te geven. De oogenblikken waren te kostbaar om ze in nuttelooze vragen en antwoorden te verspillen, en langs den weg, dien graaf Lodewijk en de Chaumont gevolgd waren, trok weldra het geheele korps op den niet ver verwijderden straatweg aan, dien zij spoedig bereikt hadden. Zij waren hier niet meer dan een groot half uur gaans van Bergen verwijderd, doch hoe dringend noodig het ook ware om den meest mogelijken spoed te maken, het was nog meer noodig, aan de doodvermoeide paarden, die zoo vele uren door de bosschen hadden gezworven, ten minste eenige oogenblikken verademing te gunnen. Van die korte rust werd tevens gebruik gemaakt om de orde, die geheel en al verbroken was, eenigermate te herstellen, en aan de officieren gelegenheid te geven, hunne verstrooide manschappen bijeen te zoeken. Nog waren zij hiermede bezig, toen zich in de verte naar de zijde van Bergen, onverwachts eene kleine groep van tien of twaalf ruiters vertoonde, die uit een zijweg links deboucheerden en, toen zij de troepen gewaar werden, een oogenblik schenen te aarzelen of zij terugkeeren dan wel naar Bergen zouden voortrijden. Graaf Lodewijk zond onmiddellijk eenige manschappen ter verkenning vooruit, en terwijl hij in | |
[pagina 87]
| |
gespannen verwachting de opheldering verbeidde van de onverwachte verschijning dier kleine groep, waarin hij de voorhoede meende te zien van een vijandelijk korps, dat zijne afgematte krijgsmacht van Bergen dreigde af te snijden, waren de verkenners hen spoedig dicht genoeg genaderd om te onderscheiden wie zij voor zich hadden. Eensklaps zag hij een der vreemde ruiters den teugel wenden en in galop naar hem toe komen rijden, en tot zijne niet geringe verbazing herkende hij De la Noue, dien hij op vele uren afstands en, zoo hij hoopte, sedert den vorigen middag in het bezit van Valenciennes waande. Eene korte woordenwisseling tusschen de beide aanvoerders was voldoende om elkander wederzijds bekend te maken met hetgeen er was voorgevallen. Valenciennes was werkelijk den vorigen dag door De la Noue overrompeld geworden, maar het kasteel was in handen van den vijand gebleven, die sterker was dan men had vermoed. De aanvallers hadden zich nu zoo goed mogelijk in de stad genesteld, doch het was dringend noodig, dat er geschut wierd aangevoerd, zonder hetwelk het kasteel niet te bemachtigen en dus ook op den duur de stad zelve niet houdbaar zou zijn. De la Noue had het bevel overgegeven aan Famars en was op weg naar Bergen om met graaf Lodewijk te raadplegen. Hij ontveinsde het zich niet, dat de onderneming tegen Valenciennes eigenlijk slechts ten halve gelukt was, en sprak de vrees uit, die ook vijf dagen later maar al te gegrond bleek te zijn, dat het niet mogelijk zou wezen zich daar op den duur te handhaven. Hoewel die tijding niet zeer bemoedigend klonk, waren noch Lodewijk noch Bras de fer mannen om zich daardoor uit het veld te laten slaan: zij vonden er slechts een spoorslag te meer in om het andere | |
[pagina 88]
| |
gedeelte hunner onderneming tot een goed einde te brengen. Het was nu geen tijd meer tot wachten, en het oogenblik voor het nemen van de laatste beslissende maatregelen was gekomen. De ruiters werden in kleine afdeelingen ter breedte van den weg met korte tusschenruimten achter elkander opgesteld. Vijf honderd van de minst zwaar gewapende voetknechten werden uitgezocht, en elk ruiter nam een hunner achter zich op het paard, de overigen kregen bevel zoo spoedig mogelijk te volgen. Zoodra allen opgezeten waren, klonk het kommando van voorwaarts, en eerst in korten, langzamerhand in meer sterken draf snelde de zonderlinge optocht langs den harden aarden baan. In tien minuten kreeg men Bergen in het gezicht, en het was of die aanblik de krachten van manschappen en paarden verdubbelde. Nog vijf minuten, en men was in de nabijheid der buitenwerken gekomen; - daar knalde een schot achter den hoofdwal, een tweede, een derde uit de poort; - voort ging het in steeds sneller gang; men begon manschappen op de wallen te onderscheiden; het werd duidelijk dat daarbinnen in de nabijheid van de poort gevochten werd. Het musketvuur werd heviger - er was blijkbaar geen oogenblik meer te verliezen. Voorwaarts, voorwaarts ging het nu in wilden galop met een woest geschreeuw, dat brullend oprees uit den aanrennenden troep, tot aanvuring van de paarden, tot aanmoediging van de strijders in en om de poort. De teugels werden losgelaten, de sporen woelden in de bloedige flanken der dampende rossen, die snuivend, met wijd opengespalkte neusgaten en met inspanning hunner laatste krachten, aangespoord door het dolle krijgsgeschreeuw en het gekletter der wapens, als razend vooruit vlogen. Voorwaarts ging het door wolken van stof, over neerstortende paarden | |
[pagina 89]
| |
en uit den zadel geworpen manschappen; honderden bleven achter, die te vergeefs hunne uitgeputte dieren tot eene laatste krachtsinspanning zochten aan te drijven; maar voorwaarts, voorwaarts renden zij, die in den zadel gebleven waren. Nog slechts vijftig passen afstands scheidde hen van de poort, toen zij op eenmaal een van de burgerij daarbinnen vooruit zagen snellen naar de ophaalbrug en de ketting grijpen: langzaam begon het bruggedek omhoog te stijgen, - één oogenblik nog en de toegang was hun afgesneden! Daar vloog plotseling een ruiter op een klein paard van barbarijsch ras de anderen vooruit. Voorover liggende op den hals van zijn paard, de zwarte haren in den wind fladderende, onder den woesten kreet van 'France, France!' hield hij den linkerarm met den lossen teugel vóór zich uitgestrekt, en stootte met de rechterhand den scherp gepunten dolk tot aan het gevest in de met schuim en bloed bedekte zijde van het edele dier, dat met vier of vijf sprongen de brug genaderd was; - een laatste spoorslag en daar vloog het met zijn koenen ruiter, Guitoy de Chaumont, die zijn naam door dien sprong in onze geschiedenis vereeuwigd heeft, over de ruimte, welke hen van het langzaam omhoog rijzend planken dek scheidde, en stortte dood neer op de brug, die het door zijne zwaarte weêr omlaag deed vallen. In dolle vaart rende nu de geheele ruitertroep door de nog open gebleven poort naar binnen. Het stoute waagstuk was gelukt! Bergen was genomen!
Het bleek welhaast, dat het de hoogste tijd was, en dat er niet meer dan eenige minuten noodig waren geweest om de geheele zaak te doen mislukken. Wel is waar had zich nog geen geregelde tegenstand kun- | |
[pagina 90]
| |
nen organiseeren, maar reeds waren eenige der hoplieden, die aan het hoofd stonden van de twaalf burgervendelen, aan wie de verdediging der stad was opgedragen, naar hunne loopplaatsen gesneld, en begonnen zij daar hunne manschappen te vergaderen. In de zuidelijke wijk, nabij de overrompelde poort, waren, zoo als wij gezien hebben, de vijandelijkheden reeds aangevangen; langzamerhand had het kleine hoopje ruiters zich daarhenen moeten terugtrekken; van aanvallers waren zij verdedigers geworden, en niet zonder bezorgdheid zagen de officieren het oogenblik naderen, dat de steeds aangroeiende menigte, die zij vooreerst nog met eenige wel gerichte schoten op een afstand konden houden, hun te machtig zou worden. De onverwachte komst van Lodewijk van Nassau en de zijnen had nu als door een tooverslag de zaak doen verkeeren; door dien plotselingen schok was alle tegenstand gebroken, en trokken de dreigend aanrukkende burgers in alle richtingen terug. De graaf geleidde zijne troepen naar de markt, waar zij terstond afstegen, en, zegt van Meteren, ‘waren soo moede, datse op de markt in slaghordre gestelt sijnde, alle gingen nederleggen.’ Het gevaar was dan ook geweken, en toen kort daarna de overige voetknechten insgelijks waren komen opdagen, was de macht, waarover Lodewijk van Nassau te beschikken had, ruim voldoende om de stad, zoo 't noodig mocht zijn, in bedwang te houden. Hij liet nu onmiddellijk, om tegen een mogelijken aanval van buiten beveiligd te zijn, de poorten sluiten, stelde wachten op de wallen, en deed het kasteel en het stadhuis bezetten. Zoodra hij die verschillende veiligheidsmaatregelen genomen had, gaf hij last de overheid bijeen te roepen, | |
[pagina 91]
| |
en weldra weergalmden van het oude slot de zware toonen der torenklok, die haar naam aan den stichter van het kasteel ontleende, en getrouw aan hare inscriptie: Je suis Aubron, lequel pour mes exploits
Ferai entendre heure, feu, effroids.
Mon son horrible aussi ferai ouir
Quand jusque au sang crime on voudra punir,
met haar metalen stem aan de burgerij het stoute feit verkondigde, dat zulk een gewichtigen invloed zou hebben op de aangevangen bevrijding der Nederlandsche gewesten. Het duurde niet lang of de magistraat en de voornaamste geestelijken waren in de Schepenzaal van het raadhuis bijeen. Daar zag men de tien schepenen met hun hoofd Jacques de Sivry, Seigneur de Walhain, de leden van den stedelijken raad met den raadpensionaris Francois Gaultier, den griffier van het hof, Louis le Francq, den prevoost van Bergen, Louis de Robin, den voorzitter van den Hoogen Raad, Philippus de le Samme, den maire Charles de Villers, vergezeld van zijn sergeant van de roode roede, en verder de kanunniken van de voornaamste kerken, als die van St. Waudru, de kathedraal der stad, van St. Germain, de oudste, die van de zevende eeuw dagteekende, en van St. Nicolaas, den superieur van het klooster van St. Franciscus, Sebastiaan de Jeumont, en Pierre Renger, den prior van het rijke klooster der Val de la Vierge, dat ruim drie eeuwen te voren door gravin Margaretha was gesticht, en eindelijk verscheidene aanzienlijke burgers, waaronder vele der hoofden van de vijf en tachtig gilden, die toen in de stad bestonden. De eerste, die in deze bijeenkomst het woord voerde, | |
[pagina 92]
| |
was de Genlis, die, waarschijnlijk om bij de inwoners den indruk weg te nemen, dien een inval uit Frankrijk noodzakelijk moest te weeg brengen, terstond de verklaring aflegde, dat het geenszins de bedoeling was van zijn koning, eenige verovering op het gebied van Henegouwen te maken. Na hem nam Lodewijk van Nassau het woord. Met de vurige en bezielende welsprekendheid, die hem in zoo hooge mate eigen was, legde hij aan de vergadering bloot, hoe hij de vrijheden des lands kwam beschermen tegen den hertog van Alva, dien hij een verrader jegens den koning, een beul des volks, een vijand des lands noemde. Hij was niet gekomen als een oproerling tegen zijn vorst, maar als een verdediger van diens onderdanen tegen de woede van den landvoogd. ‘Hij ging aan,’ zegt Hooft, ‘met minlijk vertoogh: hoe hun geen meester over, maar een verlosser van 's Prinsen weeghe toegekoomen was; die beyde nocht ander wit nocht zin hadden, dan 't eedel en eertijds zoo bloeijende, nu ach! vertreede ‘Nederlandt van onder de voeten der Spaansche tie- rannye tot zijnen ouwden standt op te beuren.’ ‘Deeze aanspraak,’ gaat de kernachtige geschiedschrijver voort, ‘in een' geleghenheit, die voor 't quaadtste deed duchten, verquikte en smydighde 't meeste deel der Magestraat; zoo dat zij zich rekkelij- ker, dan puure dwang maken kan, teeghens zijn' Ge- naade droeghen.’ Hoewel er velen in de vergadering waren, wien het of aan moed of aan goeden wil ontbrak om zich te scharen aan de zijde van den graaf toen hij het voorstel deed, dat men Alva van Toledo van alle gezag vervallen verklaren zou, stemden toch verscheidene leden er voor, vooral die van den Breeden Raad, die het meest het volkselement vertegenwoordigde; en toen | |
[pagina 93]
| |
de stedelijke overheid Lodewijks vorderingen, welke hij langs minnelijken weg en niet krachtens zijn recht als veroveraar in het midden bracht, van de hand wees en bovendien weigerde de betaling zijner troepen op zich te nemen, had hij het aan de geestdrift der ingezetenen zelve te danken, dat hij in staat werd gesteld, het noodige te doen om de verdediging der stad tegen een te verwachten aanval van de Spanjaarden voor te bereiden. De uitslag der samenspreking kon dan ook bevredigend genoemd worden, want ook al toonde de magistraat zich slechts eenigszins ‘rekkelijk’, het volk dacht er anders over, en een menigte vrijwilligers boden zich in de eerstvolgende dagen aan, die vlijtig in den wapenhandel geoefend werden, terwijl vele rijke eigenaren van laken- en zijdefabrieken op eigen kosten volk op de been brachten, en de burgerij medewerkte om de wallen in behoorlijken staat van tegenweer te brengen. In de inwendige aangelegenheden van het stedelijk bestuur werden weinig of geen veranderingen aangebracht: de overheid bleef, nadat zij den eed had afgelegd aan den prins van Oranje als stedehouder van Philips, voortgaan haar ambt uit te oefenen en recht te spreken in naam des Konings. De burgers, die, volgens eene oude ordonnantie, in 1357 door Willem van Beieren uitgevaardigd, niet alleen gerechtigd maar verplicht waren steeds gewapend te zijn, terwijl het hun zelfs op eene boete van 20 stuivers verboden was, wapenen in pand te geven of te nemen, behielden, voor zoover ze te vertrouwen waren, hun geweer; aan de overigen werd het ontnomen. Niemand werd om zijn godsdienst vervolgd of lastig gevallen; integendeel verklaarde graaf Lodewijk, dat hij de katholieke religie in zijne bijzondere bescherming nam, en de verwijten, | |
[pagina 94]
| |
die hem later gedaan zijn geworden, dat hij enkele Roomschgezinden, die zich aan verstandhouding met den vijand schuldig maakten, te toegevend had behandeld, bewezen dat die verklaring geen ijdel woord was. Tezelfder tijd was hij er op bedacht zijne krijgsmacht zooveel mogelijk te versterken. De Genlis werd naar den koning van Frankrijk gezonden om hem het bericht van den uitslag der onderneming mede te deelen en op de verdere ondersteuning, die hij beloofd had, aan te dringen, terwijl reeds in de eerste drie dagen omtrent twee duizend voetknechten, meest Franschen, de bezetting van de stad kwamen versterken. Welhaast zou het blijken, hoe noodzakelijk die voorzorgen waren.
De verrassing van Bergen klonk den hertog van Alva als een donderslag in de ooren. Den 24sten Mei was de naar Spanje bestemde koerier op het punt om te paard te stijgen, toen nog van verschillende kanten berichten omtrent het aangroeien van den opstand in Zeeland en in het Noorderkwartier aankwamen, die hij zich haastte aan zijn koninklijken meester mede te deelen, en nog was de inkt van zijn brief niet droog, toen hem de tijding gebracht werd van den slag, die hem in het zuiden had getroffen. ‘Op het oogenblik dat ik dezen brief wil teekenen’, schrijft hij in een post scriptum, ‘verneem ik dat graaf Lodewijk van Nassau zich meester heeft gemaakt van Mons.’ Met eene uitbarsting van woede, die men van hem niet gewoon was, en die een groot contrast vormde met het kalme: ‘no es nada’, waarmede hij steeds de meest onrustbarende tijdingen ontving, had hij het bericht vernomen. Eerst had hij geweigerd er geloof aan te slaan: hij wist zeker dat Lodewijk van Nassau | |
[pagina 95]
| |
nog te Parijs was; geheime spionnen hadden hem zeer kort te voren daar nog in de kaatsbaan gezien, zoodat hij onmogelijk nu in Henegouwen kon wezen. Toen hij echter overtuigd werd van de waarheid, slingerde hij in woede zijn hoed tegen den grond, en trapte er met de voeten op onder de hevigste verwenschingen tegen de koningin-moeder van Frankrijk, Maria de Medicis, aan wier geheime vijandschap hij het welgelukken van den aanslag, en voorzeker niet geheel ten onrechte, toeschreef. ‘Ik zal ze spaansche distelen in ruil geven voor de florentijnsche leliën, die ze mij gezonden heeft!’ riep hij met verbeten wrok uit. Het blijkt uit alles, dat hij op dat oogenblik eene bepaalde vredebreuk met Frankrijk verwachtte, en tevens dat dit juist datgene was, waarvoor hij het meest vreesde. In de briefwisseling, die hij in de laatst voorgaande dagen met Filips II had gevoerd, was hij herhaaldelijk op de waarschijnlijkheid daarvan teruggekomen, en nog in de vorige maand had hij den ridder d'Ongnyes, heer van Willerval, naar Parijs gezonden om onderzoek te doen naar de plannen van den franschen koning, die, zoo als hij vernomen had, een aantal schepen, vooral in La Rochelle, deed bijeenbrengen en ten oorlog uitrusten. De groote vraag voor den Hertog, en van welker beantwoording de geheele toekomst kon afhangen, was nu, werwaarts hij het eerst zijne slagen te richten had: naar het Noorden, waar de opstand zich om zoo te zeggen elk uur verder uitbreidde, of naar het Zuiden, waar het overrompelde Bergen, in handen van een der ondernemendste aanvoerders der rebellen, wellicht hetzelfde zou worden, wat den Briel voor de noordelijke gewesten bleek te zijn, het vaste uitgangspunt voor een veldwinnenden opstand. Had hij in het jaar 1568, toen | |
[pagina 96]
| |
de eerste inval in Groningen plaats greep, getoond dat hem een scherpe blik eigen was om de juiste plek te vinden, waar hij zijn vijand moest treffen: had hij toen door zijn plotseling en krachtig optreden met een enkelen slag het dreigend gevaar afgewend en het verzet tegen zijne dwinglandij in het bloedbad bij Jemmingen, zoo hij meende voor altijd, gesmoord, nu was het van niet minder belang om zonder dralen den waren weg te onderscheiden en in te slaan. Zijne krijgsmacht, uit vijf of zes duizend Duitsche ruiters, achttien duizend Duitsche voetknechten, vijftig vendels Spanjaarden en honderd vijftig vendels Walen, dus te samen uit ongeveer veertig duizend man bestaande, was niet sterk genoeg om twee ondernemingen te gelijkertijd tot een goed einde te brengen, daar alleen de poging tot herovering van Bergen, waarvoor een geregeld beleg moest geslagen worden, reeds vijf en dertig duizend man zou vorderen. In den krijgsraad, dien hij ter deze zake belegde, waren de gevoelens verdeeld. Chioppin Vitelli, een van de bekwaamste aanvoerders van het Spaansche leger, die in 1568 den korten veldtocht in Groningerland had medegemaakt, en ongetwijfeld van daar nog den indruk had overgehouden van de beslissende uitkomst, toenmaals door het krachtig optreden van een welgeoefend leger tegenover de minder goed voorbereide opstandelingen verkregen, was er voor, dat men terstond de wapenen tegen Holland en Zeeland zou richten. Noircarmes, die als Groot-Baljuw van Henegouwen woedend was, dat de hoofdstad van het gewest, waarin hij het hoogste gezag bekleedde, zich door den vijand had laten overrompelen, en die bovendien naijverig was op Vitelli, dien hij niet vertrouwde, was van een tegenovergesteld gevoelen. Hij behoorde tot degenen, die | |
[pagina 97]
| |
er het sterkste op aandrongen, dat de belegering van Bergen alle andere krijgsverrichtingen zou voorafgaan, en de onmenschelijke wraakzucht, die hem toen reeds bezielde, is later maar al te zeer gebleken uit de vreeselijke bloedtooneelen, welke hij na de herovering aanrichtte. Toen Alva de redenen, die voor en tegen de uiteenloopende adviezen zijner krijgsoversten pleitten, gewikt en gewogen had, nam hij zijn besluit en begon met de hem eigene geestkracht terstond aan de uitvoering. Dat besluit stemde overeen met het gevoelen van Noircarmes. Ook hij meende het zwaartepunt van den aanval, dien hij te bestrijden had, in Henegouwen te moeten zoeken: de herovering van Bergen moest de inleiding worden tot de volgende operatiën, waarmede hij den opstand tegen zijn gezag zou bedwingen. Aan dat besluit is voor een belangrijk deel de redding van Nederlands onafhankelijkheid te danken geweest; de uitkomst heeft bewezen, dat hij het verkeerde middel had gekozen. Dat hij het deed, kan hem evenwel niet als een staatkundige of strategische misslag worden toegerekend. De onverwachte loop der omstandigheden, die zulk een grooten invloed op de naastvolgende gebeurtenissen uitoefende, kon hij onmogelijk in zijne berekening opnemen. Had hij kunnen voorzien, dat geen drie maanden nadat Lodewijk van Nassau, in volkomen overleg met koning Karel IX, de Fransche grenzen overtrok om de Spanjaarden met een in Frankrijk geworven krijgsmacht te bestrijden, de geheele omkeering in de gevoelens van dien vorst en van zijne omgeving zou plaats vinden, die in den moord der Hugenooten in den St. Bartholomeusnacht hare plotselinge openbaring zou vinden, voorzeker zou hij graaf Lodewijk en de zijnen ongemoeid hebben | |
[pagina 98]
| |
gelaten te midden eener bevolking, die wel is waar niet Spaanschgezind was, maar toch veel minder geneigd zou blijken zich aan de zijde van de opstandelingen in Zeeland en Holland te scharen, wanneer het hem gelukken mocht, den opstand in die gewesten met goed gevolg te bestrijden. En dit zou hem waarschijnlijk gelukt zijn, als hij zich dadelijk met al het wicht zijner verpletterende overmacht op die slecht gewapende en nog tot weinig zamenhang gekomen burgers had kunnen werpen. Maar hij was er verre van af, aan de mogelijkheid eener voor hem zoo gunstige omkeering in de Fransche politiek te denken. Hij was, zooals wij reeds zeiden, in de vaste overtuiging dat de oorlog tusschen Frankrijk en Spanje op het punt stond van uit te breken. In denzelfden brief, waarin hij aan Filips het verlies van Bergen meldt, vraagt hij in den onmiddellijk daarop volgenden volzin om eene groote som gelds voor oorlogsbehoeften, en dringt er bij den koning op aan, last te geven aan het krijgsvolk, dat zich in Italië bevindt, zich gereed te houden, terstond naar de Nederlanden op te rukken, opdat hij het tegen Frankrijk zou kunnen gebruiken. Hij wist, dat men daar te lande belangrijke krijgstoerustingen maakte. Van de onderhandelingen, die ten doel hadden, een gedeelte van de Zuid-Nederlandsche gewesten aan Frankrijk te brengen als prijs voor den te verleenen onderstand, was hij door zijne spionnen niet onkundig gelaten, terwijl hij volkomen op de hoogte was van de pogingen, die de Prins van Oranje sinds lang in Duitschland in het werk stelde om een leger bijeen te brengen, bestemd om in de zuidelijke gewesten te vallen, ten einde zich daar met de Franschen te vereenigen. Gelukte dat plan van aanval, dan liep hij gevaar, ook zelfs indien hij aanvankelijk voordeelen | |
[pagina 99]
| |
mocht behalen, beklemd te geraken tusschen eene bevolking, die hem een grenzenloozen haat toedroeg en in 't vooruitzicht op naderende hulp tot den wanhopigsten tegenstand in staat was, en eene geregelde krijgsmacht, aangevoerd door zijnen grooten tegenstander, die hem niet alleen als krijgsman ontzag inboezemde, maar die, ook zelfs als zwervend banneling, getoond had, dat hij hem in het aanknoopen van staatkundige verbintenissen overtrof, en in het opsporen van het richtige pad door den kronkelenden doolhof der Europeesche politiek verreweg zijn meester was. Wij mogen veilig aannemen, dat al deze redenen den hertog gebracht hebben tot het besluit om vóór alles het beleg van Bergen te ondernemen, ‘laatende,’ zoo als Hooft zegt, ‘al 't ander op zijn beloop staan met onverwrikkelijk voornemen van deeze doorne eerst uit den voet te hebben.’ De voorbereidende maatregelen werden terstond genomen om een aanzienlijk legerkorps zamen te trekken, en inmiddels werd het terrein in den omtrek van Bergen door lichte ruiterij doorkruist, ten einde te beletten dat er versterking in gebracht werd. Weldra kon dan ook Alva aan den koning schrijven, dat er twee fransche benden, die voornemens waren, naar de stad te trekken, gevangen genomen waren. Een deel dier manschappen was opgehangen, terwijl hij last gegeven had, de overige naar Rupelmonde te brengen en ze daar in het geheim in de rivier te verdrinken om aan de naburen geen stof tot ontevredenheid te geven, want, voegde hij er bij, ‘hij was besloten om op geen wijs ter wereld van zijnen kant de vijandelijkheden met den koning van Frankrijk te beginnen.’ Ter voorloopige insluiting van de vesting werd al zeer spoedig eene afdeeling van vierduizend voetknechten | |
[pagina 100]
| |
ten vierhonderd ruiters afgezonden, onder het opperbevel van Alva's zoon, don Frederik, die in de tweede helft van Juni zijn leger rondom de stad opsloeg en de schansen en batterijen begon op te werpen, die later zouden moeten dienen om haar aan de vermetele indringers te ontweldigen en onder de gehoorzaamheid van haren koninklijken gebieder terug te brengen. Eene uitvoerige beschrijving der bijzonderheden van het merkwaardige beleg, dat nu volgde, ligt buiten de grenzen, welke wij ons in deze regelen gesteld hebben, die alleen ten doel hadden de verrassing zelve als een der stoutste oorlogsfeiten uit het gedenkwaardige jaar 1572 in de herinnering onzer lezers terug te roepen. Wij willen intusschen onzen arbeid voltooien door met een kort woord de onmiddellijk daarop volgende gebeurtenissen te herdenken, in zooverre zij met dat feit in een rechtstreeksch verband staan. Genlis, die, zooals boven gezegd is, terstond door Graaf Lodewijk naar Parijs was gezonden, werd door Koning Karel IX met de meeste voorkomendheid ontvangen, en maakte zooveel spoed met het lichten van krijgsvolk, dat hij in het midden van Juli met zeven duizend man te voet en vierhonderd ruiters de grenzen overtrok. In weerwil van de ernstige aanbeveling van Lodewijk van Nassau, om met behoedzaamheid te werk te gaan en niet op Bergen aan te rukken, maar zich te vereenigen met het leger van den Prins van Oranje, die tot ontzet in aantocht was, liet Genlis zich door zijne roemzucht verleiden en waagde hij den 19den Juli een aanval op het belegeringskorps, die de noodlottigste gevolgen had. Aangevoerd door den bekwamen Vitelli, die weinige dagen te voren zwaar gekwetst was, maar zich, in een draagstoel liggende, aan het hoofd zijner troepen liet rondleiden, lokten de Spanjaarden de on- | |
[pagina 101]
| |
bedacht voortrukkende Franschen in eene hinderlaag en brachten hun een volkomen nederlaag toe. Bijna het geheele leger werd op het slagveld in de pan gehakt of later door het landvolk vermoord. Genlis zelf werd gevangen genomen en naar Antwerpen gevoerd, waar hij in het volgende jaar op last van Alva werd geworgd en onder de galg begraven. Inmiddels was Willem van Oranje in het begin der maand met vier en twintig duizend man, die hij met opoffering van zijn geheele beschikbare vermogen in Duitschland geworven had, den Rijn overgetrokken. Den 23sten nam hij Roermond stormenderhand in, waar hij zich een maand lang uit geldgebrek moest ophouden, zoodat hij eerst den 27sten Augustus de Maas kon overtrekken. Op denzelfden dag kwam Alva, die van zijne zijde alle toebereidselen tot het beleg had voltooid, in het leger voor Bergen aan. Wederom stonden dus de twee krijgsoversten, even als vier jaren geleden, in het veld tegenover elkander, en wederom besloot Alva hetzelfde stelsel te volgen, dat in 1568 zulke goede vruchten had gedragen. Ook nu verliet hij zijne sterke stellingen niet, en bood hij weerstand aan den aandrang van zijne meer voortvarende bevelhebbers. die van verlangen brandden om tot den aanval over te gaan. Toch koesterde Willem van Oranje de meest gegronde hoop op het welslagen zijner onderneming: zijn leger was talrijk genoeg om den strijd tegen Alva te aanvaarden en vol te houden, en Bergen kon nog langen tijd weerstand bieden. De berichten uit de noordelijke provinciën luidden gunstig, en uit Frankrijk had hij de meest bemoedigende tijdingen ontvangen. In een brief van den 11den Augustus had Coligny hem geschreven, dat Koning Karel IX steeds even welwil- | |
[pagina 102]
| |
lend gestemd was, en dat hij zelf hoopte binnen weinige dagen zijn leger met vijftien duizend man te komen versterken. Doch terwijl alles alzoo een gelukkigen uitslag scheen te voorspellen, ontving de Prins plotseling de verpletterende tijding van den gruwelmoord, te Parijs in den nacht van St. Bartholomeus aan de Hugenooten gepleegd, eene tijding, die hem, volgens zijne eigene woorden, als met eene knots ter aarde velde. Bij het felle licht van dien onverwachten bliksemstraal, een oogenblik daarna door dikke duisternis vervangen, was het hem op eens duidelijk geworden, dat ook nu weder aan zijn welberaamd plan de bodem was ingeslagen. Wel bleef hij nog eenige weken te velde, doch hij gevoelde het maar al te zeer, het lot van den veldtocht was beslist. Eene nachtelijke overvalling tusschen den 11den en den 12den September, waarbij hij eenige honderde manschappen verloor, en zelfs ter nauwernood door de trouwe waakzaamheid van zijn hondje aan het bloedbad ontkwam, bracht hem den laatsten slag toe: hij trok over de Maas terug naar Orsoy, waar hij zijn leger afdankte, en begaf zich, door slechts enkele getrouwen vergezeld, naar Holland, vast besloten om daar den heiligen strijd voort te zetten of, zoo als hij in een vertrouwelijken brief aan zijn broeder Jan van Nassau schreef, om er zijn graf te vinden. Het behoud van Bergen was van nu af onmogelijk geworden, en toen Lodewijk van Nassau, die door hevige koortsen aan het ziekbed was gekluisterd, door den Prins van den wanhopigen staat van zaken was verwittigd, en kort daarop van den hertog van Alva aannemelijke voorslagen tot eene eervolle overgave van de vesting ontving, besloot hij in overleg met De la Noue, de verdediging, die geheel nutteloos was gewor- | |
[pagina 103]
| |
den, op te geven. Den 19den September werd de capitulatie gesloten en den volgenden dag verliet hij met zijne troepen de veste, waarvan hij zich vier maanden geleden zoo stoutmoedig had meester gemaakt. Welk een contrast tusschen het tooneel op dien lentemorgen en op dezen herfstdag! Was het toen een levenslustig, krachtig aanvoerder, die met eene wakkere krijgerschaar de grenzen overtrok om een strijd te beginnen voor vrijheid en recht, en zich met een stouten greep meester te maken van eene der bloeiendste steden van de zuidelijke gewesten, in de hoop, dat van daar het morgenlicht der vrijheid over die streken zou opgaan: - nu trok door dezelfde poort, die hij met kreten van victorie was binnengerend, de overwonnen krijgsman, gefolterd door hevige koortsen, op een wagen uitgestrekt, uit de half in puin liggende stad, die door vijftien duizend kanonschoten - een voor die dagen ongehoord aantal - was geteisterd geworden. Hoe jammerlijk was de schaar zijner kloeke makkers gedund in een onafgebroken strijd van honderd dagen; hoe getuigde het uitgeputte voorkomen der overgeblevenen van de ontberingen en vermoeienissen, die zij hadden doorstaan! Doch, wat ook in hun uiterlijk mocht zijn veranderd, hun moed was dezelfde gebleven, hun kracht was niet gebroken, hun krijgsmanseer was ongeschonden, en werd hun door hunne vijanden gewaarborgd in de eervolle voorwaarden van het verdrag, dat Bras de fer in zijne onderhandelingen met Noircarmes had bedongen. Met fieren blik schreden zij voorwaarts, terwijl de trommen den prinsenmarsch sloegen, de vaandels vrij en vrank wapperden boven hunne hoofden, de brandende lonten glommen in de musketten en de rapieren kletterden aan hunne zijden. Het geheele Spaansche leger was onder de wapenen, | |
[pagina 104]
| |
nu niet geschaard tot den strijd, maar om eere te bewijzen aan een ridderlijken vijand, wien alleen de krijgskans ongunstig was geweest, en toen Graaf Lodewijk de tent was genaderd, waarvoor de Spaansche legeraanvoerder zich had opgesteld, omringd door zijnen staf, ging er een kreet van ongeveinsde bewondering op uit die groep van mannen, die de krijgsdeugd ook in hunnen vijand wisten te waardeeren. Don Frederik van Toledo zelf verwijderde zich na hoffelijken groet, om den zieke, die den wagen wilde verlaten, die moeite te besparen, en liet hem door een aide-de-camp zijne groeten en wenschen overbrengen, waarop de Graaf onder bedekking van een Spaansch geleide zijn weg naar de Duitsche grenzen vervolgde, om kort daarna terug te keeren naar Nederland, waar hij vier jaren geleden zijn eerste wapenfeit bij Heiligerlee had volbracht, waar hij, eer twee andere jaren verloopen zouden zijn, in den strijd voor de vrijheid, den heldendood zou sterven op de heide van Mook. Zoo was Bergen weder in het bezit gekomen van den hertog van Alva, en daarmede het drama geëindigd, dat eene der schitterendste episoden vormde in den grooten vrijheidskamp. Maar het was niet alleen om het roemruchtige van de daad op zich zelve, dat wij er op nieuw de aandacht op hebben gevestigd, het is vooral om den overwegenden invloed, dien zij op den loop der gebeurtenissen heeft uitgeoefend. Voorzeker, de verrassing van Bergen behoort niet tot die feiten, die den dichter aanleiding geven te zeggen: ‘Men rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen;’ - die uitslag, ook al werd het oorspronkelijke doel niet volkomen bereikt, is een zegen geweest voor Nederland. Op het oogenblik, dat Graaf Lodewijk de vaan van Oranje op de wallen van Henegouwens hoofdstad | |
[pagina 105]
| |
plantte, stond Alva gereed om de eerste kreten, die de vrijheid had doen hooren, in het bloed der landzaten te verstikken: - toen die vaan, na vier maanden lang bijna de geheele Spaansche krijgsmacht tot zich te hebben getrokken, in het Zuiden moest worden saamgeplooid, toen was het aan Lodewijk van Nassau's heldenmoed te danken, dat het lied der onafhankelijkheid in blijden triomf kon weergalmen over de geheele uitgebreidheid der noordelijke gewesten, van de Schelde tot den Dollart, van Texel tot de Maas. Indien de inneming van den Briel de geweldige wigge is geweest, die in het lichaam der Spaansche tirannie werd gedreven, de inneming van Bergen was de mokerslag, die haar zoo diep deed indringen, dat de gapende wond niet meer te herstellen was. |
|