| |
II. Een ruitergevecht.
Zeven weken zijn voorbijgegaan sedert den dag, waarop de Prins het bovenvermelde bezoek in zijn leger voor Geertruidenberg ontving, en nog altijd houdt de bezetting van de belegerde vesting met onverflauwde kloekmoedigheid de verdediging vol. Langzaam en in aanhoudende worsteling met het ongunstige, moerassige terrein, dat nauwelijks het graven tot op de diepte van een voet toeliet, en nu en dan voor een groot gedeelte door het water uit de rivier, of door de aanhoudende regens overstroomd werd, waren de Staatschen met hunne loopgraven tot aan den buitensten grachtsboord gevorderd, en zag men het oogenblik naderen, dat de bres geschoten en de storm gewaagd zou kunnen worden. Wel getuigde het voor de volharding, die Maurits bezielde, en die hij ook zijne troepen wist in te boezemen, dat de ijver niet verflauwde bij dat kleine leger, dat nauwelijks vijfduizend man telde, en met zoo geringe sterkte eene circumvallatielinie van bijna drie uur gaans moest bewaken, dag en nacht aan den schansarbeid deelnemen, talrijke wachten bezetten, ieder oogenblik gereed zijn om de onverwachte uitvallen van het garnizoen af te slaan, en eindelijk, wat tot voortdurende waakzaamheid verplichtte, den vijand daar buiten in het oog houden, die onder het opperbevel van den Spaanschen landvoogd, graaf Ernst van
| |
| |
Mansfeld ter sterkte van veertienduizend man, zoo ruiters als voetknechten, met achttien stukken zwaar geschut tot ontzet was komen aanrukken. En dat gevaar dreigde niet uit de verte: met het bloote oog konden de schildwachten uit de schansen de vijandelijke legerplaats bespieden, die eerst op een geweerschots afstand ten zuiden was opgeslagen, en later toen er geen kans op welslagen van een aanval aan die zijde bleek te bestaan, meer westwaarts bij het dorp Waspik verlegd was geworden.
In weerwil van zijne groote overmacht waagde Mansfeld het niet, het kleine maar uitmuntend versterkte belegeringskorps aan te grijpen; hij verschanste zich van zijne zijde om op eene gunstige gelegenheid tot den aanval te wachten, en zoo vertoonde zich hier het zeldzame schouwspel, dat een belegeraar, wiens krijgsmacht nauwelijks voldoende scheen om de vesting, welke hij omsingeld hield, tot overgave te dwingen, op zijne beurt binnen zijne verschansingen als belegerd werd door een vijand, die driemaal sterker was dan hij zelf.
In weerwil van dat alles liet Maurits zich geen oogenblik afleiden van het doel, dat hij trots alle bezwaren, vast besloten had te bereiken, en werd hij zoowel door de Algemeene Staten als door de Staten van Holland, krachtdadig ondersteund. Geen geld werd er gespaard, geene opoffering te zwaar gerekend om den Prins in staat te stellen, het beleg met den meesten nadruk voort te zetten, en zijne liniën zoo sterk te maken, dat zij, zoo als Bentivoglio verklaart, sterker waren dan de wallen van Geertruidenberg. Waar elders in het land gevaar scheen te dreigen, waar Mansfeld door het afzenden van troepenafdeelingen den schijn aannam van eenen aanval op andere punten, om zoodoende
| |
| |
den Prins van Oranje tot het opbreken van het beleg te dwingen, daar werden terstond de noodige maatregelen genomen om hem het hoofd te kunnen bieden zonder tot dat door den vijand gewenscht uiterste over te gaan. Er bleef dus den Spaanschen Landvoogd niets anders over, dan door een stouten aanval de liniën van de Staatschen door te breken, en, wanneer hem dat gelukte, wanneer alzoo de veertienduizend Spanjaarden van dezelfde voordeelen van het terrein konden gebruik maken als de vijfduizend Nederlanders, die nu achter hunne sterke wallen de overmacht gerust konden afwachten, dan zou het lot van die betrekkelijk kleine hoop volk, die nog daarenboven door gelijktijdige uitvallen uit de vesting tusschen twee vuren zou kunnen gebracht worden, spoedig beslist zijn. Maar twee voorname hinderpalen stelden zich vooreerst nog tegen de uitvoering van zulk een plan: in de eerste plaats stonden daar niet minder dan honderd kartouwen dreigende op de omwalling, die Maurits om zijn leger getrokken had, - een aantal vuurmonden, zoo als nog nimmer bij eenige belegering tot afwering van een aanvaller van buiten was aangebracht, en dat meer dan voldoende was om alle toegangen te bestrijken, langs welke de vijand, in zijne bewegingen beperkt door het overstroomde land, tot die verschansingen naderen moest. In de tweede plaats had Mansfeld niet het ware vertrouwen op zijne troepen om hen in zulk een hachelijken strijd als het hier gelden zou, te voeren. De beste vendels van de Spanjaarden, uit oude, in den krijg verharde soldaten zamengesteld, waren sedert geruimen tijd in Frankrijk om de Ligue tegen Hendrik van Navarre te ondersteunen, en gedeeltelijk vervangen door jonge, min ervaren manschappen, die volstrekt niet opgewassen waren tegen het uitmuntend
| |
| |
geoefende krijgsvolk, hetwelk Maurits onder zijne bevelen had, en ook daarom was het noodig, een aanval, indien men dien vóórhad, met meer geschut te ondersteunen dan waarover de Spanjaarden op het oogenblik beschikken konden. Mansfeld begreep evenwel, dat de bijna tot het uiterste gebrachte vesting alleen door dat ééne geweldige middel nog zou te redden zijn, en in den krijgsraad van 9 Juni werd vastgesteld, den aanval op de vijandelijke liniën te doen, doch om de kans op een goeden uitslag zooveel mogelijk te vermeerderen, werd tevens besloten dat men eerst een zeker aantal vuurmonden en munitie, waaraan in het leger groot gebrek was, uit Antwerpen zou doen komen. Te dien einde zou den volgenden morgen een detachement van omtrent vierhonderd man, onder het bevel van den Markies van Varrabon, Waspik verlaten om het geschut uit Antwerpen af te halen en naar het leger te convoieeren. Nadat de noodige bevelen ter voorbereiding van dien tocht gegeven waren, ging de krijgsraad uiteen.
Wij noodigen nu onze lezers uit, ons in den nacht, welke op die beraadslaging volgde, te vergezellen naar Breda, waar wij hen in een der overwelfde kamers der benedenverdieping van het kasteel binnenleiden. Het is ongeveer een uur na middernacht: op eene tafel, dicht bij eene opening in den muur, die half venster, half schietgat schijnt te zijn, staan twee kaarsen te branden, en bij het schijnsel daarvan zien wij twee mannen, in breede armstoelen gedoken, in druk gesprek zitten. Er is niet meer dan een vluchtige blik noodig om in beiden krijgslieden van den echten stempel te herkennen, ook al bleek dat niet uit het rapier, dat zij droegen en uit den helm en het zware harnas, dat de jongste van de twee naast zich op den grond
| |
| |
had nedergelegd, terwijl het aan zijne houding kenbaar was, dat hij zich na een vermoeienden dag, zooveel mogelijk behagelijke rust zocht te geven.
De andere mocht ongeveer vijftig jaren tellen; op zijn gelaat, dat door den grijzenden knevel en baard en door de diepe voren in het breede voorhoofd hem nog ouder deed schijnen dan hij was, stond onwrikbare ernst en vastheid van karakter gegrift. Men kon het hem aanzien, dat hij gewoon was te bevelen, en nauwlettender gelaatkundigen zouden er misschien op hebben kunnen lezen, dat hij zich moeielijk kon plooien tot gehoorzamen wanneer het gegeven bevel niet met zijne inzichten overeenstemde. En werkelijk was dat dan ook wel het geval met den onversaagden en in het oorlogshandwerk vergrijsden gouverneur van Breda, - want hij is het dien wij aan onze lezers voorstellen - Charles de Heraugière, wiens naam zoolang er een Nederlandsch geschiedboek bestaan zal, verbonden zal blijven aan het stoute feit, dat hij omtrent twee jaren te voren volvoerd had, toen hij de gewichtige sterkte, over welke hij thans het opperbevel voerde, aan de zijde van den Prins had gebracht.
Hij, die tegenover hem zat, was wel waardig in vertrouwelijk gezelschap met zoo wakkeren krijgsman te zijn. Hoewel jonger in jaren, gaf hij hem in stoutheid en ondernemingszucht niets toe, en wij behoeven den naam van Marcelis Bacx maar te noemen om hem, die niet onbekend is met de grootste helden van den bevrijdingsoorlog, dadelijk in ons gevoelen te doen toestemmen. Stouter ruiteraanvoerder toch dan Marcelis Bacx heeft onze historie niet aan te wijzen, of het moest zijn broeder Paulus Bacx wezen, die in die dagen gouverneur was van Bergen-op-Zoom, en die met Marcelis en hunnen oudsten broeder Johan een drietal
| |
| |
vormden, dat in onversaagdheid, en koelbloedigheid in de meest gevaarlijke tochten en in de hevigste gevechten wellicht geëvenaard, maar zeker nooit overtroffen is geweest. Zijn uiterlijk beantwoordde geheel aan zijn karakter. Die scherpe doordringende blik van dat helder bruin oog, die vaste trek om den fijngevormden mond, door een zwaren donkeren knevel overschaduwd, die middelmatig groote maar krachtig gespierde gestalte, kenteekenden zoowel den aanvoerder, die nooit gewoon was een oogenblik te aarzelen als hij den vijand, zij het dan ook in vierdubbele overmacht, ontmoette, als den kloeken soldaat, van wiens reusachtige lichaamskracht de geschiedschrijvers ons als een staaltje hebben opgeteekend, dat hij eens bij gelegenheid van eenen uitval gedurende het beleg van Bergen-op-Zoom, een Albaneeschen ruiter doorstak, hem bij den hals greep en met paard en al tot bij de zijnen voortsleepte.
‘En alzoo, heer Ritmeester,’ sprak Heraugière, terwijl hij een blad papier, dat hij had ingezien, weder op de tafel nederlegde, ‘zullen wij het genoegen hebben, u hier te Breda te houden, totdat Zijne Excellentie Geertruidenberg bemachtigd heeft.’
‘En misschien nog langer,’ hernam Bacx; ‘zooals gij in mijn patent hebt kunnen lezen, is er niet bepaald in gezegd, dat ik terstond na de verovering weer naar Bergen-op-Zoom moet terug keeren, en ik heb altijd hoop, dat wij dit jaar nog wel eens te velde zullen trekken.’
‘'t Kan wezen,’ sprak Heraugière, ‘hoewel ik, naar de berichten te oordeelen, vrees, dat Mansfeld zoo sterk zal zijn, dat de Heeren Staten het niet zullen wagen, hem in het open veld aan te vallen.’
‘En ik ben overtuigd, dat de Spanjool van zijne
| |
| |
zijde ook geen aanval wagen zal; hij heeft geleerd respect te hebben voor onze troepen.’
‘En niet zonder reden,’ hervatte Heraugière. ‘Na al het hetgeen wij in de laatste twee jaar van Prins Maurits gezien en ondervonden hebben, houd ik mij overtuigd, dat Mansfeld als hij een slag in het open veld verloor, de helft van de onderworpen provinciën, ten minste zeker Antwerpen en Brabant, zou kwijt raken.’
‘Ik geloof het met u,’ zei Bacx, ‘en daarom vrees ik, dat wij, ruiters, vooreerst nog maar door kleine exploiten de kennismaking met den vijand zullen moeten onderhouden. Zijn er heden reeds tijdingen van het leger?’
‘Ik heb dezen middag het gewone dagelijksche rapport ontvangen,’ antwoordde de gouverneur, ‘de trancheën zijn tot aan de contrescarpe van den Medenschen dijk en diep in de contrescarpe van den Steelhoofschen dijk gevorderd. Zijne Excellentie wacht binnen een paar dagen nog een renfort van zeshonderd Engelschen, en heeft mij gelast nog drie vendelen van hier naar 't leger te zenden om de groote schans te bezetten, aan de zijde van de Langstraat waar de Spanjaard sedert eenige dagen zijn kwartier opgeslagen heeft. Ik heb last gegeven aan de kapiteins Steenhuysen, Appel en Reinier van Oldenbarneveldt om morgen vroeg daarheen te trekken.’
‘'t Is een langwijlig iets, zulk een beleg,’ sprak Bacx: ‘en ieders zaak is het niet, zoo taai geduld te oefenen als daarbij van noode is.’
‘Dat is 't voorzeker niet voor zoo dolkoenen ruiterhoofdman als Jonker Bacx,’ hernam Heraugière lachende.
‘O, ho!’ hervatte Bacx, ‘er zijn wel hoplieden ook,
| |
| |
die liever in ééne nacht een veste verrassen, dan er drie maanden voor te liggen graven.’
Heraugière meesmuilde bij deze herinnering aan zijn turfschip. ‘Alles naar de occasie, die zich voordoet,’ sprak hij; ‘de hoofdzaak is, juist te beoordeelen, hoe 't meeste succes te verkrijgen is, en daarin toont zich Maurits van Oranje een meester.’
Op dit oogenblik hoorde men de poort van het kasteel op hare zware hengsels knarsen, en tegelijkertijd de valbrug nederlaten, terwijl de voetstappen van gewapenden op het voorplein klonken.
‘Zou dat Balfour zijn?’ vroeg Bacx, het hoofd opheffende om te luisteren.
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Heraugière, ‘ik hoor niets dan de ronde, die terugkeert van de wallen, en de aflossing, die uittrekt. 't Is dus half twee.’
‘Balfour blijft lang weg,’ hervatte Marcelis Bacx. ‘Hoe laat is hij op verkenning uitgegaan?’
‘Ten zeven uur ongeveer, en ik had hem reeds lang voor middernacht terug gewacht. Wanneer ik zulk een lang uitblijven had kunnen voorzien, zou ik hem den last niet gegeven hebben, zich bij zijne terugkomst bij u te melden, want ik verbeeld mij, dat de rust u niet onwelkom zou zijn na den tocht van heden.’
‘Heb daar geen zorg voor,’ hervatte Bacx glimlachend. ‘Zulk een tocht tel ik weinig. Toen ik van morgen ten twaalf uur de order kreeg om mijne vaan ruiters hierheen te brengen, had ik er zelfs al eenigzins op gerekend, dat er hier in den omtrek heden avond nog wat te ondernemen zou wezen, en 't was dus een zeer rustig denkbeeld, dat wij hier dadelijk ten negen uur bij onze aankomst konden afzadelen en stallen. Maar ik wil u niet langer hier ophouden, voor wien het uur van rusten toch ook reeds lang geslagen is:
| |
| |
ik zal Balfour wel afwachten, en mocht er iets bijzonders te melden zijn, dan zal ik er u terstond van verwittigen.’
‘Dan ware 't veel beter, dat ik dat op mij nam,’ hervatte Heraugière; ‘in het garnizoensleven kan ik gemakkelijk eenige uren slaap ten beste geven. Maar ik moet bovendien bekennen, dat ik veel te nieuwsgierig ben, te hooren welk nieuws uw vendrig zal meebrengen, want ik begin nu voor zeker te gelooven, dat het iets bijzonders moet zijn, dat hem zoo lang doet uitblijven.’
‘Hij zal in allen gevalle wel goed uitgekeken hebben,’ sprak Bacx; ‘want 't is een wakker jongman, die een uitmuntend kapitein belooft te worden.’
‘Zoo heb ik hem ook beoordeeld. Toen hij gisteren uit het leger kwam met de order van den Prins, dat uwe vaan uit Bergen-op-Zoom herwaarts moest ontboden worden, zag ik, dat het hem verheugde wat dichter bij den vijand te komen, en vroeg hij mij de vergunning om u hier te blijven afwachten, en, zoo het kon, heden op kondschap te worden uitgezonden. Ik heb hem daarom den heen- en weerrit naar Bergen uitgespaard, en ook heden aan zijn verlangen toegegeven om uit te rijden naar de zijde van Waspik. Maar ik moet bekennen, ik verlang nu naar zijne wederkomst.’
Nauwelijks had hij dien wensch geuit toen opnieuw paardengetrappel op het plein van het kasteel weergalmde, dat de teru komst van de uitgezonden verkenningstroep scheen aan te kondigen. Eenige oogenblikken later hoorde men een verward gerucht van stemmen aan de poort, welke geopend werd, en iemand binnenliet, die grooten spoed scheen te maken, immers te oordeelen naar de haastige voetstappen, die klonken
| |
| |
door den gang, leidende naar het vertrek, waar de twee krijgsoversten zaten. Een driftig kloppen op de deur volgde, en onmiddellijk kwam de nieuwaangekomene, William Balfour, binnen.
Het uiterlijk van den jeugdigen vendrig leverde een sprekend contrast op met dat van Heraugière en Bacx; zijne geheele wapenrusting was van de stalen sporen tot aan de blauwe vederbos op den helm met slijk bespat; de gejaagdheid, die uit zijne donkere oogen sprak, de hooge blos, die zijn gelaat kleurde en de spoed, waarmede hij het vertrek binnentrad, getuigden zoowel van een snel afgelegden tocht, als van het gewicht, dat hij hechtte aan de tijding, die hij bracht.
En wel mocht die tijding gewichtig genoemd worden, zooals bleek uit het rapport, dat hij van den uitslag zijner verkenning maakte, nadat hij, op uitnoodiging van Heraugière, die even als Bacx met klimmende belangstelling naar zijne woorden luisterde, tegenover hen had plaats genomen.
‘Het was omtrent zeven uur,’ zoo bogon de vendrig zijn verhaal, ‘toen ik met den sergeant Spaen de poort uitreed en den weg naar Dongen insloeg; ik was voornemens om van daar naar de zijde van Waspik te rijden, en hoopte tegen het vallen van den avond in de nabijheid van het Spaansche kampement te kunnen zijn, en dan daar in den omtrek het een en ander te vernemen. Dicht bij Dongen gekomen, hoorde ik van een schaapherder, die naar het dorp keerde, dat er heden morgen om elf uur twee kleine detachementen van veertig voetknechten over de hei getrokken waren naar den kant van Reijen, die een paar uur later waren teruggekomen en den weg naar het leger bij Waspik hadden ingeslagen; - denkelijk zijn dat slechts patrouilles geweest. Overigens verzekerde hij mij, dat
| |
| |
er in Dongen geen vijand was, maar dat Sprang en Waalwijk vol troepen lagen; in Sprang voornamelijk speerruiters, en wel zoo veel, dat er tien of twaalf man in iedere huismanswoning waren ingekwartierd.’
‘Dat is met schaapherdersoogen geteld,’ viel Heraugière hem in de rede; ‘in Sprang liggen niet meer dan twee vanen lichte ruiterij, ten hoogste twee honderd man.’
‘Gij zijt volmaakt goed onderricht, Heer Heraugière,’ hervatte Balfour, ‘zoo als u aanstonds blijken zal. Maar ik haast mij, u den verderen loop van mijn tocht te vertellen, want er zal zeker het een of ander ondernomen moeten worden, waar spoed bij is. Ik meld u het bericht van den herder alleen om u te doen begrijpen, dat ik het niet raadzaam vond, verder naar den kant van Sprang door te gaan; ik sloeg dus links af, meer naar de zijde van Waspik. Het was ruim tien uur en geheel donker, toen wij in de nabijheid van Vrijhoeven waren gekomen, en bij het uitrijden uit het dennenhout in de verte enkele wachtvuren van den vijand zagen flikkeren. Terwijl ik hier een oogenblik stond te overleggen, waarheen ik mij zou wenden om nog eenige kondschap in te winnen, hoorden wij eensklaps op een honderd passen afstands spreken, en schoon het te donker was om iets te onderscheiden, scheen het ons toe, dat er twee ruiters naderden op den zandweg van Sprang, die langs het bosch liep. In een oogwenk waren wij beide in het geboomte teruggetrokken, waar wij ze zonder gezien te worden zouden kunnen laten voorbij rijden, en te gelijk fluisterde Spaen, die, in 't voorbijgaan gezegd, een wakker en kloek soldaat is, mij toe: ‘Er zijn er twee! Blijf hier staan, Jonker, ik zal afstijgen en aan den rand van het bosch in den greppel gaan liggen, en ik beloof u, dat ik er een van
| |
| |
mee breng, als gij voor den tweeden wilt zorgen, wanneer hij mocht willen wegrijden.’ Voor dat ik had kunnen antwoorden, was hij reeds afgestegen; tijd van bedenken was er niet, en terwijl hij de lont van zijn roer voorzichtig afblies, sloop hij vooruit, en ik verloor hem uit het oog. Intusschen hoorde ik de ruiters meer en meer naderen, en kon ik aan hun gesprek, dat zij in het Fransch voerden, duidelijk onderscheiden dat zij met hun tweeën waren. Op eens klonk het: ‘Qui va là!’ van Spaen. ‘Espana!’ was de wederroep, en tegelijk knalde een schot door de lucht. ‘Ah, mon Dieu!’ hoorde ik kermen, en een van de beide ruiters stortte uit den zadel. Ik sprong vooruit, en zag den tweede zijn metgezel naderen, terwijl hij met ontzetting rondkeek: wij waren nu vlak in hunne nabijheid; Spaen vloog op den gewonde toe. ‘Fuyez! Fuyez!’ riep deze met eene zwakke stem tot zijn makker, wentelde zich tweemaal op den grond om, en bleef toen roerloos liggen. De andere, die een oogenblik in twijfel bleek te zijn, wat hij doen zou, wendde op die woorden plotseling den teugel, gaf zijn paard de sporen en rende de hei op. Gelukkig was mijn bruin hem te vlug, en - na een paar houwen over en weer lag hij naast zijn paard en gaf zich gevangen. Terwijl ik het pistolet op hem gericht hield met de heilige belofte om hem het licht uit te blazen als hij zich verroerde, kwam Spaen met de twee paarden aan - zijn eigen en dat van den Waalschen ruiter. ‘De andere is morsdood, jonker,’ riep hij mij toe, ‘ik heb hem op zij gesleept in het hout: - meer kan ik voor zijne eerlijke begrafenis niet doen.’ Daarop ging ik over tot het ondervragen van den gevangene, die eerst niet veel lust had iets te vertellen; maar 't bleek al gauw, dat een koude pistoolloop tegen den
| |
| |
slaap van het hoofd gedrukt een uitmuntend middel is om de spraakzaamheid op te wekken. Om kort te gaan, ik kwam door dat eenvoudig middel te weten, dat de beide ruiters naar Sprang geweest waren om een order over te brengen aan een der bevelhebbers van de twee vanen ruiterij, die daar in kwartier liggen, en verder, dat morgen vroeg een detachement gecommandeerd was naar de zijde van Antwerpen. Hij gaf mij de papieren over, die hij bij zich had, en waar mogelijk nadere bijzonderheden in gevonden kunnen worden. Hier zijn ze -’ vervolgde Balfour, twee brieven voor den dag halende, die hij aan Heraugière overgaf, ‘tijd en licht ontbraken mij om ze te lezen. Wij lieten onzen gevangene tusschen ons inrijden, en met hem en het tweede gevangen paard, draafden wij hierheen zoo spoedig 't onder die omstandigheden mogelijk was.
‘Waar is die ruiter?’ vroegen Heraugière en Bacx uit één mond.
‘Ik heb hem aan de poortwacht ter bewaring overgegeven.
‘Daar is hij voorloopig goed bewaard,’ sprak Bacx; ‘mij dunkt, wij moesten eerst eens zien of wij uit die papieren eenig licht konden krijgen.’
Heraugière had ze reeds geopend, en nadat hij het eene blad had ingezien, reikte hij het ook aan Bacx over. ‘Dat schijnt niets van belang,’ sprak hij, ‘eene vraag om kruit, scherp en lonten.’ Nauwelijks evenwel had hij het tweede ingezien of zijn gelaat nam eene geheel andere uitdrukking aan. ‘Wat!’ riep hij uit, ‘dat is een grooter vangst, Balfour, dan gij wel gewacht had. Ziedaar - Jonker Bacx, lees dat eens, - nu kan er morgen nog wat te doen vallen, ten minste te oordeelen naar hetgeen ik zoo oppervlakkig gezien heb.’
| |
| |
Marcelis Bacx las het stuk met oplettendheid door, en toen hij geëindigd had, zag hij Heraugière eenige oogenblikken zwijgend aan, als overlegde hij bij zich zelven een plan, naar aanleiding van hetgeen hij had gelezen.
‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij daarop tot Heraugière, ‘daar kan wat te doen vallen, doch niet morgen, maar dadelijk. Dat stuk is niet meer of minder dan een order aan Louis de Villars te Sprang, en door hem voor gezien geteekend, om met zijne vaan lichte ruiters ten vijf uur op de rendez-vous plaats te Loon op Zand te wezen, en zich daar aan te sluiten aan het convooi dat onder den Markies van Varrabon naar Antwerpen zal gaan om minutie en geschut te halen. Dezelfde order, lees ik hier, is gegeven aan den Heer van Barlaimont, aan de arquebusiers van Van der Straaten en van Philips de Soria; - de marschroute te nemen over Goirle, Poppel, Weelde en Ravels op Turnhout, om alzoo buiten bereik van den vijand te marcheeren. - Ho, ho!’ voegde Bacx er glimlachend bij, ‘wij zullen den Graaf van Mansfeld toonen, dat de Staatsche ruiters verder reiken dan hij zich verbeeldt.’
‘Ravels is omtrent even ver van Breda als van Loon op Zand,’ sprak Heraugière, die blijkbaar ook geen tijd verloor en ook reeds een plan in 't hoofd had.
‘Dus als we om vijf uur uitrijden’ -
‘Dan zijt ge vóór den vijand te Rafels.’
‘Vier vanen,’ hernam Bacx, ‘het papier nogeens inziende, kunnen, als er nog wat avonturiers meêgaan, dat wel denkelijk is, zamen bij de vierhonderd paarden sterk zijn. Wij zullen dus -’
‘Twee honderd ruiters noodig hebben,’ vulde Heraugière aan.
‘Ik heb op 't oogenblik vijf en zestig ruiters onder de wapens,’ vervolgde Bacx.
| |
| |
‘Edmond zestig,’ hernam Heraugière, ‘en Risoir omtrent even zoo veel. Dat maakt nog geen twee honderd, maar -’
‘'t Komt er op een twintig meer of minder niet aan,’ sprak Bacx.
‘Dat dacht ik ook,’ antwoordde Heraugière, die, zonder meer te zeggen, een zilveren fluitje, dat hem aan een koord om den hals hing, voor den mond zette en er een schellen toon uithaalde, die door het gewelf weerklonk. Het plan was gemaakt; die beide mannen verstonden elkander volkomen en hadden geene lange beraadslagingen noodig om het zamen eens te worden.
Eenige oogenblikken later verscheen een hellebaardier om de bevelen van den gouverneur te vernemen.
‘Ga dadelijk naar de ritmeesters Edmont en Risoir,’ sprak deze, ‘en verzoek hun onmiddellijk hier te komen; zend te gelijkertijd drie man naar de kornetten van die heeren en van den ritmeester Bacx, en laat hun zeggen, dat zij zich naar de wachtkamer begeven, waar ze nadere bevelen zullen krijgen, en geef last den gevangene, die zoo even is binnengebracht, voor te leiden.’
De hellebaardier vertrok. ‘En nu, Jonker Balfour,’ sprak Heraugière, hem de hand reikende, ‘ik dank u voor de wijs, waarop gij uwen last hebt uitgevoerd. Bedrieg ik mij niet, dan zijn daar goede gevolgen van te wachten.’
‘Het toeval heeft mij gelukkig gediend, heer Heraugière,’ hernam de vendrig, ‘ik hoop, dat ik nog meer zal kunnen doen bij den tocht, die er nu op handen is.’
‘Het toeval is alleen gelukkig voor hem, die er een goed gebruik van weet te maken,’ zei Bacx, ‘en daarom is 't u gunstig geweest. Maar,’ vervolgde hij, ‘mij
| |
| |
dunkt, dat gij wel wat ruste verdiend hebt, ga dus nu heen, en -’
‘Ik hoop toch niet,’ vroeg Balfour haastig, ‘dat Uwe edelheid mij -’
‘U t'huis zal laten,’ viel Bacx hem in de rede, lachende over de drift van den vendrig. ‘Neen, neen, wees daarvoor onbezorgd. 't Is juist om die reden, dat ik wil, dat ge eenige uren rust neemt; denk er om, dat wij om vijf uur afmarcheeren.’
Balfour nam afscheid, en een kwartier later lag hij in diepen slaap gedompeld en droomde wellicht van eer en onderscheiding, en mogelijk mengde zich het beeld van Anna van Middachten onder die droomen.
Intusschen stelden de overigen de verdere bijzonderheden van den te ondernemen tocht vast; de beide andere ritmeesters, Edmont en Risoir, die waardige medgezellen van Marcelis Bacx, hadden zich niet lang laten wachten; de gevangen ruiter werd nog scherp ondervraagd, en bij het krieken van den dag waren alle maatregelen genomen, de manschappen in de verschillende kwartieren gewaarschuwd om ten half vijf gewapend en te paard op de verzamelplaats te zijn; het noodige kruit en lood was ter uitdeeling voorhanden, en de last gegeven aan den wachtmeester der vesting - den plaatskommandant van die dagen - om de stadspoorten tot zeven uur gesloten te houden, ten einde zoo noodig alle verraderlijke kondschap aan den vijand onmogelijk te maken.
Het was vijf ure toen de valbrug van de Boschpoort werd nedergelaten en de ruitertroep, honderd drie en tachtig man sterk, de vesting uittrok. Marcelis Bacx reed aan het hoofd met vijf en zestig karabiniers; daarop volgde Edmont met acht en vijftig lanciers en
| |
| |
Risoir met zestig karabiniers vormde den achtertocht. Balfour was met vijf karabiniers vooruitgezonden om het veld te ontdekken.
De zon was nog niet hoog aan den hemel, maar hare heldere stralen kaatsten vroolijk terug op de schitterende harnassen en de ijzeren stormhoeden der ruiters, wier bonte kleederdracht, waar de uniformiteit van later dagen haar stempel nog niet had opgedrukt, een schilderachtig tooneel opleverde. De morgennevel lag nog over het landschap uitgebreid, en een waas van fijne dauwdroppen glinsterde tusschen de takken der dennen en over het heidekruid ter weêrszijde van den zwaren zandweg naar Tilburg, waar langs de ruiterbende in korten draf voorwaarts toog. Enkele landlieden, die vroegtijdig op het pad waren gegaan om hunne waren naar de Bredasche markt te brengen, of op het gerucht van het ongewone hoefgetrappel uit de weinige huizen langs den weg naar buiten kwamen, zagen den troep met angstige nieuwsgierigheid na, want de ruiters van Heraugière waren in die dagen de schrik van den omtrek, zelfs voor die landbewoners, die onder de sauvegarde van de Staten stonden, maar dikwijls op weinig zachtzinnige wijze door inlegering van krijgsvolk aan den termijn herinnerd werden, dat de drukkende oorlogscontributie, waarmede zij hunne veiligheid kochten, moest worden opgebracht.
Het oorspronkelijke plan van den tocht was eenigzins gewijzigd, en in plaats van rechtstreeks naar Ravels te trekken, had men besloten over Gilze te rijden, om wellicht daar, waar men meende dat het terrein gunstiger voor een onverwachten aanval zou zijn, den vijand op zijnen marsch te overvallen. Het was ruim zeven uur toen men dat dorp bereikt had, waar aan de paarden eene korte rust werd gegund,
| |
| |
en juist maakte de troep zich gereed het weder te verlaten, toen een der vooruitgezonden karabiniers spoorslags kwam aanrennen met de tijding, dat de vijand aan de overzij van de uitgestrekte heide, die zich van Gilze naar de zijde van Poppel en Goirle uitbreidt, in het gezicht was. De drie ritmeesters reden terstond een eindweegs vooruit, en buiten het dorp gekomen, zagen zij werkelijk in het verschiet op ongeveer een uur afstands het flikkeren van wapens, waardoor zij van de juistheid der ingekomen berichten overtuigd werden. Een oogenblik later kwam een tweede ruiter, door Balfour afgezonden met het bericht dat de vendrig den vijand zoo dicht mogelijk onbemerkt genaderd was, en zijne sterkte op drie of vierhonderd man begrootte, die den weg naar Poppel volgden.
Eene korte beraadslaging bracht de drie kapiteins tot de overtuiging, dat het terrein hier te ongunstig was voor den aanval; zij zouden toch een groot gedeelte van de open heide moeten overtrekken, eer zij op den vijand konden stuiten, die dus ruim gelegenheid zou hebben hen te zien naderen, en hen bij zijne overmacht onder veel te gunstige omstandigheden af te wachten, daar er hier niet te denken viel aan een overval, die de mindere getalsterkte gedeeltelijk zou moeten vergoeden. Zij besloten dus zuidwaarts, over Alphen en Baarle-Nassau, en gedekt door het daar gelegen boschachtig terrein, op Ravels te trekken en daar eene meer gunstige gelegenheid voor den aanval te bespieden. De marsch werd dus in die richting voortgezet. De vijand was hen evenwel voor, en Ravels reeds doorgetrokken, en bevond zich op eene kleine heide aan gene zijde toen de Staatsche ruiters het dorp van den kant van Baarle-Nassau naderden. Hier werd dus een oogenblik halt gemaakt, en tot den aanval
| |
| |
besloten, waartoe het plan spoedig gereed was. Eenvoudiger dan met de woorden, waarmede Bor het ons vermeldt, kunnen wij het niet opgeven. ‘Als Bax en de anderen,’ zegt hij, ‘nu gekomen waren int uytterste vant dorp van Ravels, stonden de rittmeesters Bax en Edmont van hare peerden af, en sagen den vijand passeren over een brugsken gelegen half wegen Ravels en Turnhout, dies besloten met malkanderen, dat so den vyand over het heijken souden wesen, sij hem strax souden volgen en aentasten al eer de wacht op den toren soude gesteld zijn.
Gedekt door het uitgestrekte kreupelhout, wachtte de troep in doodsche stilte het sein tot den aanval af; de lonten van de vuurroers werden voorzichtig afgeblazen, de ijzeren helmen vast op het hoofd gedrukt, en onderzocht of de rapieren los genoeg in de schede zaten. Intusschen marcheerden de Spanjaarden langzaam en zorgeloos, zonder eenig vermoeden van het gevaar, dat hen dreigde, voorwaarts, trokken de kleine heide over, en weldra was de laatste man achter de eerste huizen van Turnhout verdwenen. Toen gaf Bax het verwachte teeken, en kort ineengesloten, in snellen maar geregelden gang, zetten zich zijne ruiters in beweging; - de brug was spoedig bereikt, en nog verkondigde geen enkel teeken, dat de vijand hen gewaar werd - voort ging het in snellen draf over de heide - en op een honderdtal passen van den ingang van Turnhout, daar klonk het tweede kommandowoord van Bacx door de lucht; diep drongen de sporen in de flanken der snuivende rossen, wien nu de vrije teugel werd gelaten; als een wervelwind rende de troep het dorp binnen, de trompetten schalden, de wapens knetterden, en de welbekende woeste wapenkreet: ‘Oranje! Oranje! A l'arme! A l'arme!’ klonk opeens den over- | |
| |
rompelden vijand als een donderslag in de ooren. Eene vreeselijke verwarring volgde in de breede straat, waar eene menigte Spaansche ruiters, die voor het grootste gedeelte reeds van hunne paarden waren afgestegen, dooreenwoelden. Aan een tegenhouden van dien stortvloed viel niet te denken; wat weerstand bood werd neergehouwen, en in wilde vlucht ijlden de overigen naar de zijde van het kasteel, of trachtten zich in de huizen te redden; een groot gedeelte van hen, die nog te paard zaten, rende langs een zijweg het dorp uit naar de zijde van Herenthals. Zonder zich een oogenblik te bedenken, gaf Edmont aan zijne manschappen den last hem te volgen, en weldra had hij den verwarden hoop vluchtelingen bereikt, waar hij met de zijnen eene geweldige slachting onder aanrichtte. Tezelfder tijd was Risoir aan de andere zijde het dorp uitgereden om het om te trekken en de toegangen, waar langs de vijand zou kunnen ontkomen, te bezetten. Die versnippering van krachten was evenwel niet weinig gevaarlijk, en het duurde niet lang of Bacx ondervond er de nadeelige gevolgen van. Het behoorde tot de oorlogvoering van die dagen om niet alleen de vijandelijke strijdkrachten te vernielen of afbreuk te doen, maar alles wat op 's vijands grondgebied kon bemachtigd worden, werd voor goede prise verklaard; vooral bij een coup de main als deze was de plundering een voornaam onderdeel van het feit, en het daaraan verbonden voordeel een der grootste prikkels voor den soldaat. Bacx had dan ook, volgens gewoonte, aan twee derden zijner manschappen den last gegeven af te stijgen en de huizen binnen te dringen om buit en gevangenen te maken, welke laatste door het rantsoen, dat voor hunne invrijheidstelling betaald moest worden, van groot gewicht waren. Dien ten gevolge
| |
| |
was hij met niet meer dan vijf en twintig man te paard gebleven en had zich op de markt opgesteld, die hij tot algemeene verzamelplaats had bestemd.
Intusschen waren er nog veel meer vijanden in het dorp dan hij meende. De markies van varrabon, die juist met don Philippo de Robles, Stanley, Corradin en eenige andere heeren, die, zooals men het noemde, als avonturiers den tocht medemaakten, was afgestegen en het kasteel binnen gegaan, zat op het vernemen van het strijdrumoer oogenblikkelijk weder in den zadel en begon te midden van de algemeene verwarring de dichtbijzijnde ruiters te verzamelen, om den vijand het hoofd te bieden. Weldra was dan ook de geringe sterkte van de Staatsche bende geen geheim meer, en toen hij omtrent honderd man bijeen had, besloot hij op zijne beurt tot den aanval over te gaan. Van deze onverwachte wending der zaak kreeg Bacx bericht door een paar zijner ruiters, die tot bij het kasteel waren doorgedrongen, en terstond teruggerend waren om aan den ritmeester de zamentrekking van den vijand en zijn blijkbaar plan om tegen hen op te rukken, mede te deelen. Bacx was op dat oogenblik in een zeer kritieken toestand. Een snelle terugtocht scheen het beste, waartoe hij besluiten kon, maar daardoor zou hij een veertigtal zijner manschappen, die in de huizen en zijstraten verstrooid waren, onvermijdelijk aan dood of gevangenschap blootstellen. Maar de wakkere ruiterhoofdman had vaak aan veel dreigender gevaren het hoofd geboden, en verloor nooit zijne koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest. In één oogenblik was zijn besluit genomen. ‘Zonder gevecht terugwijken, gaat niet,’ sprak hij tot Balfour, die zich aan zijne zijde bevond; ‘ik zal den vijand hier op de markt afwachten, en hem op 't lijf vallen zoodra hij uit die
| |
| |
straat deboucheert. Maar op één rapier komt het hier niet aan. Ren dus zoo snel als uw paard loopen kan, gindschen kant uit, waar Edmont de vluchtelingen op den weg naar Herenthals gevolgd is, en zorg dat ze in allerijl terugkomen.’ Balfour, hoewel maar half tevreden met die opdracht, die hem van het tooneel van den strijd verwijderde, begreep dat wellicht hun aller behoud van eenige seconden afhing, het laatste woord was nog niet uitgesproken, of hij had reeds zijn ros de sporen gegeven; steigerend sprong het vooruit, en in vliegenden galop snelde hij in de aangeduide richting weg.
Het was evenwel te laat, want nauwelijks was hij een paar honderd schreden verwijderd of het naderend hoefgetrappel kondigde de komst van den vijand aan. Vastberaden wachtte Bacx het juiste oogenblik af; op zijne ruiters kon hij rekenen, het waren alle beproefde krijgers, die onder zijne bevelen eene leerschool hadden doorloopen, waarmede geene andere kon vergeleken worden, en hij was overtuigd, dat ze hem overal zouden volgen waar hij voorging; het was dus nog mogelijk, dat het geluk, dat vooral in ruitergevechten altijd aan de zijde van den onverschrokkenste is, hem een gunstigen kans gaf, dat hij ten minste de tegenpartij zoo lang kon ophouden totdat zijne medgezellen weder kwamen opdagen, Nadat hij zijne manschappen met een paar woorden had opgewekt, en aanbevolen om niet te vuren, maar er dadelijk met de blanke sabel op los te gaan, stelde hij zich aan de spits, en op het oogenblik dat het voorste gelid van de Spanjaarden de markt opreed, gaf hij het teeken en rende vooruit door zijne kleine getrouwe bende op de hielen gevolgd. De schok was vreeselijk: Marcelis Bacx, die bij zulke gelegenheden van zijne herculische kracht alle partij trok,
| |
| |
die er van te trekken viel, had in den eersten aanloop Philips de Soria, die aan het hoofd der vijandelijke ruiters reed, van het paard gehouwen, en deelde daarop zulke geweldige slagen uit aan allen, die zich in de nabijheid bevonden, dat hij zich al zeer spoedig ruim baan in den dichten drom had gemaakt. Ook zijne manschappen weerden zich kloek, en een oogenblik scheen het, dat de vijand aan het wankelen zou geraken, te meer daar langzamerhand eenige van degenen, die op buit waren uitgegaan, op het hooren van het wapengedruisch waren komen aansnellen en zich wakker in het gewoel hadden gemengd, zoodat de kleine troep tot ongeveer vijf en dertig was aangegroeid. Maar daarentegen waren er verscheidene gesneuveld of gewond neergestort, en werd de aandrang van den vijand, tegen wiens overmacht de strijd niet was vol te houden nu hij niet in de eerste oogenblikken was beslist, voortdurend sterker; de Staatsche ruiters werden in weerwil van hun wanhopigen tegenweer ten laatste gedwongen te wijken, en toen Bacx, die herhaalde malen te vergeefs naar de versterking, die hij wachtende was, had omgezien, begreep, dat hij het voor een veiligen teruchtocht niet te laat moest laten worden, wendde ook hij eindelijk den teugel, en volgde met de weinigen, die nog tot het laatst aan zijne zijde gebleven waren, zijn troep, die nog in tamelijke orde naar de zijde van Herenthals terugweek.
Nogmaals evenwel zou de krijgskans keeren: nauwelijks waren zij tot aan het laatste huis genaderd, en wilden de voorste manschappen den hoek van den weg omslaan, die daar naar de zijde van Herenthals omboog, toen een ruiter in vollen gang kwam aanrennen. Het was Balfour, die hun uit alle macht: ‘Keert! Keert! Secours! Secours!’ toeriep. Als een electrieke
| |
| |
schok vloog het woord door de heldhaftige schaar, die zoo weinig aan vluchten gewoon was. ‘Keert! Keert! Secours!’ weerklonk het uit aller mond; in een oogwenk waren de teugels gewend, en weder ging het onder een donderend ‘a l'arme! a l'arme!’ op den vijand los. Die aanval was beslissend; een panische schrik overviel plotseling de Spaansche ruiters, die in een hinderlaag meenden gevallen te zijn: de voorsten weifelden, weken terug, en drongen op de achtersten aan; te vergeefs trachtten de bevelhebbers hen tot staan te brengen; in een oogenblik was alles in verwarde vlucht naar de zijde van het kasteel, en toen op het onverwachts uit een zijstraat ook de ruiters van Risoir te voorschijn kwamen, en zich mede op den vluchtenden vijand wierpen, was hun nederlaag volkomen. Eene groote menigte werd gedood en gevangen genomen; een gedeelte ontkwam in het kasteel, velen sprongen van het paard, en trachtten zich door in de gracht te springen te redden.
Eerst op dat oogenblik kwam Bacx tot bezinning en zag rond zich.
‘Waar is Edmont?’ riep hij Balfour toe. ‘Waar is Edmont met zijne ruiters?’
‘Ik weet het niet, ritmeester,’ antwoordde Balfour lachende, ‘ik heb ze niet gezien.’
‘Niet gezien!’ herhaalde Bacx met verbazing. ‘En hebt gij ons niet toegeroepen?’
‘Dat heb ik,’ hernam Balfour, ‘en ik hoop, dat het een leugen was, die mij zal vergeven worden. Ik was, zoo als gij mij gelast hadt, naar de zijde van Herenthals voortgereden, en eerst even buiten de stad gekomen, toen ik hoorde dat gij daarbinnen handgemeen waart. Vóór mij lag de lange weg, waar ik tot op een half uur afstands niemand zag. Toen hield ik mijn
| |
| |
paard in, - een enkel oogenblik - en overlegde wat ik doen moest: Edmont's ruiters kon ik niet bijtijds bereiken om u ter hulp te komen, en, veel tijd tot overleggen had ik niet, maar ik kon u niet in den steek laten zonder meê mijn slag te slaan. Ik keerde dus terug en was juist den ingang van het dorp genaderd toen uwe voorste ruiters den hoek omsloegen. Daar vloog mij als een bliksemstraal de gedachte door het hoofd, om ze door een krijgslist tot keeren te brengen: ik riep hun toe, dat het secours aankwam, en - 't is mij gelukt! Goddank, dat zoo gewaagde daad niet verkeerd is uitgevallen.’
‘Gewaagd!’ riep Bacx, die met klimmende belangstelling had toegeluisterd en nu in vervoering de hand van den gelukkigen vendrig tusschen de zijne klemde. ‘Gewaagd! Het is het schoonste dat gij ooit gedaan hebt, Balfour! Gij hebt ons allen behouden! Als ik er ooit aan getwijfeld had, dat er van u een uitstekend ruiterkapitein te maken was, dan zou ik er van nu af de zekerheid van hebben. Ik sta er u voor in dat Zijne Excellentie u een vaan zal geven, al moest er eene nieuwe voor u opgericht worden.’
Men kan zich voorstellen hoe welkom die woorden den wakkeren Balfour in de ooren klonken, wien zij een geluk voorspelden, dat hij in de eerste tijden nog volstrekt niet had durven verwachten.
Intusschen werden alle maatregelen genomen om de zoo gelukkig geslaagde onderneming tot een goed einde te brengen. Het overschot van den vijand, dat de wijk in het kasteel had genomen, was geheel gedemoraliseerd, en waagde het niet, zich buiten het gebouw te vertoonen, waarvan alle uitgangen bestreken werden door een dertigtal karabiniers, die afgestegen waren om zich achter de omliggende muren te nestelen en
| |
| |
met hunne vuurroeren iedereen, die slechts even aan een venster durfde verschijnen, terugdreven. De buit werd bij elkander gebracht en op wagens geladen; zeventig zadelpaarden en een groot aantal gevangenen, waaronder wij een zekeren Cuypers van Mechelen en De Salee van Doornik, edelman van den graaf van Soria, vermeld vinden, waren de zegeteekenen, waarmede Bacx, Risoir en Edmont, die een uur na het laatste gevecht insgelijks met verscheidene gevangenen en paarden van Herenthals terug was gekeerd, den terugtocht naar Breda aannamen, waar zij des avonds ten zeven uur weder binnenreden.
Het doel van den tocht was volkomen bereikt: het konvooi, dat de zoo hoog noodige stukken geschut en de munitie naar Mansfeld's leger zou brengen, was uiteengejaagd, en eene poging tot ontzet ten minste voor geruimen tijd daardoor onmogelijk gemaakt.
|
|