| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Het tooneel stelt voor den tuin van oom Venkel. - Twee of drie glazen deuren op den achtergrond geven toegang tot een tuinkamer, waarin het diné juist is afgeloopen. Links ter zijde en meer naar voren is eene deur, die eveneens in het huis voert. Ter rechterzijde op den voorgrond een prieel, en verder eenige tuinstoelen en een tafeltje.
Bij het ophalen van het scherm komen door de geopende deuren al degenen naar buiten, die ondersteld worden aan het diné te hebben deelgenomen, namelijk al de personen, die in het stuk voorkomen, behalve de dienstboden. Zij verdeelen zich in groepen en wandelen, deels zichtbaar, deels nu en dan achter de coulissen gaande, in den tuin. Een paar dienstboden nemen de tafel af. Op den voorgrond komen tante Venkel, Kaatje en Teunis.
| |
Eerste tooneel.
Nu - zooals ik je van morgen heb uitgeleid;
| |
| |
als de tafel is afgenomen, dan zet je het dessert op.
Neen jij niet, Teunis, jij hoeft het dessert niet meê op te zetten. Jij zorgt maar, dat je den wijn aangeeft, dien mijn man je vraagt, en dat je schoone borden aanbrengt. Maar je moogt dat wel een beetje handiger en vlugger doen, je moet uit je oogen kijken en met een half woord begrijpen.
Ik doe mijn best, juffrouw. - Zie je; als ik voor mijn steenoven sta, ben ik mans genoeg; maar tusschen al die glazen en borden voel ik me zoo disparaat.
Je leert het nooit, Teunis. - Ga jelui nu je gang, je weet hoe alles staan moet, en waarschuw me als alles klaar is.
Maar één ding wou ik nog graag weten, Juffrouw. U hebt me gezeid: de groote princessetaart in het
| |
| |
midden, en in de dwarste de rumgelei en de eiervla; - dat heb ik nog niet goed begrepen, hoe die staan moeten.
Wel, dat is toch duidelijk; in de dwarste, 't Is tusschenbeide net of jelui geen hollandsch verstaat. - Kijk hier (zij neemt Teunis bij den arm en zet hem midden op het tooneel.) Ziedaar, nu is Teunis de princessetaart, en nu ben ik de rumgelei, en nu sta ik hier. (Zij plaatst zich op eenigen afstand van Teunis), en als jij nu de eiervla bent, dan moet je in de dwarste staan.
Kaatje. (gaat ergens staan.)
Hier?
Neen natuurlijk niet - dat is in de schuinte. Maar dààr - neen, - nog een beetje op zij - zoo - nu sta je goed; en nu sta je immers in de dwarste?
Ja wel, nu heb ik het begrepen. (Zij gaat met Teunis naar de eetkamer.)
Tante Venkel. (houdt Kaatje terug.)
Maar nog iets, Kaatje. Om half zeven brengt van Zanten een ijspodding, die moet je in het opkamertje zetten; daar is het koel, en dan breng je hem maar
| |
| |
hier langs (Zij wijst op de deur links ter zijde) en zoo, door den tuin naar binnen; dan hoef je er niet mee door de warme keuken: voor het smelten, weet je?
En wanneer moet ik hem binnen brengen?
Als die mijnheer, je weet wel, die vreemde mijnheer, zijn toast uit heeft.
Zijn vers, dat hij zal voorlezen.
Maar hoe zal ik dat weten?
Dan moet je maar eens om den hoek kijken en ik zal je dan wel wenken. - Of neen. ik zal aan den jongenheer Janus vragen om je te wenken: die weet het beter dan ik, of het op zijn eind loopt.
Heel goed, juffrouw. (Af.)
(Oom Venkel en Janus van Venne zijn intusschen pratende naar voren gekomen.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Oom Venkel, Tante Venkel, Janus.
Oom Venkel. (veegt zich het voorhoofd met zijn foulard af.)
Dat is wezenlijk een goed idee geweest, vindt je niet, Janus, om ons tusschen het diné en het dessert wat te gaan vertreden in den tuin. 't Werd warm daarbinnen.
Nietwaar, oom, dat vind ik ook.... Buitendien ik kan zoo lang niet zitten.
Niet? En ik dacht, dat jelui studenten en geleerde lui zoo'n zittend leven hadt.
O, ja, tante, maar - ziet u - dat is wat anders. Als ik studeer, dan kan ik best vier en twintig uur achter mekaar zitten.
Dat is met mij nu precies andersom. Ik ben nog al
| |
| |
voor de beweeglijkheid, maar aan tafel houd ik het uit tegen den beste. En althans als het dessert eens aan den gang is, en als je dan menschen hebt, die zoo 't een en ander reciteeren.
U doelt toch niet op mij, oom, want......
O, ik doel niet zoo bepaald op jou, - ik doel op iedereen. Elk zijn beurt, zie je. Maar wat ik zeggen wou - onder ons gezeid en gebleven - we krijgen straks aan 't dessert wat heel goeds.
Ik twijfel er niet aan, oom; - 't heele diné was goed. Maar u meent vast, dat we nog van die oude Chambertin krijgen, waar ik verleden jaar een proefje van gehad heb.
Neen, ik meen heel wat anders. Die vriend van je, mijnheer...... hoe heet hij ook weêr?
Ja, Bekker, - die zal ons vergasten.
| |
| |
Neen, nog beter. Hij verrast ons met een vers.
Ja. - Je weet toch dat hij een lief vers maakt?
Zeker weet ik dat. Een lief vers maakte hij als student al. Daar waren er veel aan de akademie, die verzen maakten, maar als hij er zich toe zette, dan leiden ze 't allemaal af.
Ja, en als hij eens begonnen was, dan mocht hij er nooit uitscheiden, zoo mooi was het. Dat ging maar achter mekaar; precies een molen; om zoo te zeggen, een machine van vijfhonderd papegaaienkracht. Ik verzeker je, oom, daar zal je nog pleizier van hebben van middag.
| |
| |
Ja, ja, daar stel ik me veel van voor.
Tante Venkel. (tot oom Venkel.)
Zal je er aan denken, Venkel, aan dien mijnheer te vragen om je te waarschuwen tegen dat zijn vers op zijn eind loopt; - dan wou ik bij 't slot de meid met het ijs naar binnen sturen?
Ja, ja, ik zal het hem vragen.
| |
Derde tooneel.
Oom Venkel, Tante Venkel, Janus, Herman.
Herman (die tot nu toe met andere gasten op den achtergrond gesproken heeft, nadert juffrouw Venkel. - Oom Venkel en Janus meer terug.)
Juffrouw Venkel, mag ik het u eens zeggen, dat u mij een alleraangenaamsten middag verschaft heeft.
O, mijnheer Bekker, daar is niets geschied. - Ik hoop, dat u zich niet al te veel verveeld zult hebben.
| |
| |
Verveeld! Hoe zou u zoo iets kunnen denken? U hadt me zoo'n uitstekende plaats gegeven: die juffrouw Suze is een allerliefst meisje.
Nietwaar? Allerliefst. - 't Is een pupilletje van ons.
Dat heeft ze me verteld, 't Is heusch een meisje om verliefd op te worden.
Janus. (die met oom Venkel in gesprek was, draait zich om.)
Wat blief!
(Oom Venkel gaat naar den achtergrond bij andere gasten.)
Mijnheer Bekker zegt, dat hij verliefd wordt op je zusje. Ziet u, mijnheer Bekker, Janus en zij noemden elkaar altijd broer en zusje; - ze zijn samen opgegroeid, moet u weten.
Ja, tante, maar dat is lang geleden.
| |
| |
Dat 's waar; maar ik hoop, dat het altijd zoo zal blijven.
Foei, Janus, je bent toch niet grootsch geworden omdat je student bent.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, Kaatje.
(Tot tante Venkel.) Juffrouw wil u nu even komen kijken: we hebben de tafel klaar.
Ik kom (tot Hei-man.) Laat u door Janus niets wijs maken, 't Is een heel lief meisje, en ze doet ook veel aan litteratuur; dat zal u wel gemerkt hebben.
Daar heb ik nu niet zoo bepaald op gelet.
| |
| |
Ja, ja, maar zij zeker wel (met beteekenis.) Zij heeft er ook van gehoord.
Dat u een lief vers maakt. - U ziet, ik ben ook in 't geheim (tot oom Venkel.) Kom Venkel, ga even mee de tafel bekijken.
(Beiden met Kaatje naar de eetzaal.)
| |
Vijfde tooneel.
Herman, Janus.
Hemel, dat lieve vers begint een nachtmerrie te worden.
Ja, mijn waarde, wat zal ik je zeggen? De inconveniënten van de glorie. Maar anders, me dunkt dat je van middag geen klagen hebt.
| |
| |
Denk je dan waarachtig, Janus, dat al dat gezeur over die verzenmakerij me amuseert?
Dat begrijp ik wel beter; maar dat mag je wel op den koop toe nemen bij die heerlijke plaats, die ze je aan tafel gegeven hebben. Naast Suze! En ik, zoo ver van haar af - schuins tegenover. - Als we niet zulke goede vrienden waren, zou ik je van middag hebben beginnen te haten.
Dat zou me spijten. Je bent toch niet jaloersch?
Neen, maar ik zou het kunnen worden. Maar Herman, vindt je 't geen engel?
O, eene heele engelenschaar zit er in.
Ja, spot maar. - En heb je wel gezien, hoe ze ieder oogenblik naar me keek?
Hoor eens, amice, maak je je daar nu niet al te
| |
| |
veel illusie van? Ik merkte wel, dat ze telkens schuins rechts een oogje waagde, en toen ik vroeg waar ze naar keek, kreeg ze een kleur, en toen zei ze ‘naar dien kalfskop.’ Dat vond ik nu niet ijselijk flatteus voor je.
Monster, heb je dan niet gezien, dat er een kalfskop vlak voor me stond?
Misschien zal ze dien dan gemeend hebben: dat is ook mogelijk.
Maar, Herman, laten we nu die dwaasheden laten rusten. De tijd is te kostbaar, want zooals ik je gezegd heb, de kogel moet van daag door de kerk. Vooreerst moet ik nu Suze vragen of ze er in toestemt, dat ik van daag een formeel aanzoek doe bij haar voogden. Ik heb haar bij al die drukte letterlijk nog geen oogenblik alleen kunnen spreken. Ik weet er niets anders op dan dat zij onder het dessert onder een of ander voorwendsel eens weg ziet te komen en dan zal ik ze wel achterna sluipen. Wat dunkt je, als we dat eens deden terwijl jij aan je vers was?
Zou je denken, dat ze mijn poëzie zou willen missen voor jou proza, Janus?
| |
| |
Ik wil je niet beleedigen, maar ik geloof het toch wel. Maar nu moeten we een pretext voor haar zoeken. Weet jij er geen, Herman?
Laat eens kijken of we niets verzinnen kunnen......
Ja, maar gauw, we hebben niet veel tijd meer.
(Terwijl beiden zich bedenken, komt neef Venkel op en gaat naar Herman toe.)
| |
Zesde tooneel.
Herman, Janus, Neef Venkel.
Mijnheer Bekker, ik wilde u eens even zeggen, welk een genoegen het voor me is, u van daag hier te ontmoeten.
Ja, o ja, mijnheer Venkel.... ja.... 't is heel mooi weer van daag.
| |
| |
Superber. Ik had er al lang naar verlangd. Niet naar het weer, maar - u begrijpt wel, eens kennis te maken.... met iemand, die zoo'n lief vers maakt.
Herman (zijn ongeduld bedwingende.)
(ter zijde.) Blijf daar nu eens kalm onder.
En te meer, omdat u de goedheid hebt, (geheimzinnig) ik weet er alles van, ik ben in 't geheim. O, ik kan u zeggen, 't is zoo iets vreemds voor me .... 't is de eerste maal van mijn leven, dat er op mij en bij gelegenheid van een feest dat ik vier....
Mijnheer Venkel, u - u is wezenlijk al te goed.
Integendeel, ik ben hoogst vereerd. En, ja - wat ik zeggen wou, - heeft u nog van mijn vrouw partij kunnen trekken?
Of ik van uw vrouw partij heb kunnen trekken?
| |
| |
Ja - Turf - ze is een juffrouw Turf van haar zelve. U weet wel - turf - steenoven. Dat idee van Doris Lang.
Ja, ja, zeker - o ik herinner me - ja wel.
Janus. (die al dien tijd ongeduldig heen en weer heeft geloopen schiet eensklaps met een vroolijk gelaat op neef Venkel toe.)
Hé, à propos, lieve neef, daar valt me wat in (tot Herman) och mijnheer Bekker, neem me niet kwalijk (hij neemt neef Venkel ter zijde.) Ik wou je eens gauw wat zeggen. Je weet, dat er een pracht van een vers op je komen zal.
Welnu, weet je wat je nu doen moest? Suze zit immers naast je aan tafel?
Ja, ze zit tusschen mijnheer Bekker en mij.
| |
| |
Nu, als hij aan zijn vers begonnen is, moet je aan Suze zeggen, dat ze stilletjes een bouquet moet gaan plukken, en hem dat aanbieden als het vers uit is.
Dat is een kostelijk idee! Dat zal ik doen, wacht, ik zal dadelijk naar Suze toe gaan.
En zeggen, dat ze die bloemen maar vast vooruit plukt.
Neen, neen, waarachtig niet. Dat zou juist verkeerd wezen. Je moet er pas over spreken als 't vers aan de gang is. Het moet net wezen, begrijp je, of het zoo in eens een invallende gedachte van je is bij het hooren van die mooie verzen.
Zie je, dan ziet het er precies uit of je er verstand van hebt.
| |
| |
Maar, laat mijnheer Bekker er nu niets van merken. Hij kijkt nu juist den anderen kant uit. Ga nu stilletjes weg, dan weet hij niet dat wij er over gesproken hebben.
Juist, juist. Jongen, wat zal hij opkijken. Een bouquet van zoo'n lief meisje. Je bent toch een gelukkig mensch als je een lief vers maakt. (hij sluipt weg.)
| |
Zevende tooneel.
Herman, Janus.
Herman (die de laatste woorden verstaan heeft.)
Alweer! Hemelsche goedheid! Zal ik dan nooit van die uilskuikens met hunne lieve verzen verlost worden.
Blijf kalm, amice, blijf kalm. Je hebt immers je wapen in je zak. Zie zoo, die vriend is geexpedieerd.
| |
| |
Ja maar, we hebben altijd nog geen middel om je engel van 't dessert weg te krijgen.
Dat middel is al gevonden. Daar zorgt neef Judocus voor. Dat zal ik je later wel eens vertellen.
Maar nu komt het er op aan, de voogden van Suze in een gunstige stemming te treffen, en daar kun je me misschien ook nog wel in helpen.
Als ik er iets aan doen kan - met alle plezier, dat begrijp je. Wie zijn die voogden? Zijn ze hier?
Zeker, de een is mijn oom Venkel.
Ja, dat heb je me eergisteren verteld.
| |
| |
Die houdt nog al van me, maar dat is in zoo ver van minder belang, omdat die altijd doet wat zijn vrouw wil.
Een modelman! En hoe is je tante gedisponeerd?
Dat weet ik zelf niet goed. Maar 't zou bijvoorbeeld geen kwaad kunnen, wanneer je soms eens over me kwaamt te spreken, om haar dan al mijn voortreffelijke eigenschappen eens op te noemen.
Ik beloof je, dat ik je lof zal uittrompetten als met een bazuin. Wil ik ze ook zeggen, dat je me geholpen hebt aan dat prachtige vers?
Zou je tot zulk een zelfverloochening in staat wezen, Herman?
't Zou me vreeselijk veel kosten, Janus; maar wat doet men al niet voor zijn vrienden?
| |
| |
't Zou misschien een groot effect maken.
En wie is de andere voogd?
Dat is die oude heer, die naast nicht Venkel zat.
Die in de uniform van kapitein van de schutterij?
Dezelfde. Het is de heer Verzijl, een oud vriend van Suze's vader. Hij houdt heel veel van haar; ja eigenlijk, ik heb tusschenbeide wel eens gedacht, dat hij zelf haar 't hof wou maken.
Wat? Hij is ten minste driemaal zoo oud als zij.
Ik geloof niet, dat hij daar een bezwaar in zou zien. Maar hoe 't zijn mag - als het voorkomt, probeer dan ook eens om hem in een goed humeur te brengen. Wie weet, of ik na 't diné misschien niet een oogenblik vind, als ze wat opgewonden zijn.
| |
| |
Maar, Janus, dat vers van mij, dat is dan toch een gevaarlijk middel van opwinding. Zou ik dat dan maar niet liever voor me houden?
Wat, dat vers voor je houden! Waar de rust van je leven van afhangt? Kerel, je bent een nobele figuur! Zoo'n zelfopoffering! Daar zijn waarachtig Schaffelaar en Jan van Speyk maar beunhazen in 't vak bij. Maar buitendien, ik reken juist op 't effect, dat 't maken zal.
Verbeeldt je je mogelijk, dat ze van die lectuur prettig zullen worden?
Integendeel. - Als je uitscheidt. Zie je, dat zal zoo'n verlichting wezen; ze zullen in zoo'n dankbare stemming komen, dat ik hoop alles van hen gedaan te kunnen krijgen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Herman, Janus, Verzijl.
(tot Herman.) Mijnheer Bekker, mag ik u eens even zeggen - ik stoor de heeren immers niet?
Volstrekt niet, mijnheer Verzijl, integendeel.
Mag ik u eens even zeggen, welk een sensibel genoegen het mij doet, u in persoon te ontmoeten.
U maakt me wezenlijk verlegen, mijnheer. Het genoegen is van mijn kant ten minste even groot.
Onmogelijk, mijnheer Bekker, onmogelijk. Ik zou namelijk zoo graag.... (tot Janus.) Mijnheer van Venne, u neemt me immers niet kwalijk: ik wou even mijnheer Bekker een woordje apart zeggen.
| |
| |
O, volstrekt niet, mijnheer Verzijl, volstrekt niet. Geneer u niet (hij gaat eenigszins ter zijde.)
Ziet u mijnheer Bekker, ik geloof niet dat Janus in 't geheim is, en daarom.....
Herman (eenigzins verwonderd.)
In 't geheim?
Ja, u begrijpt wel wat ik meen.
Ik begrijp 't werkelijk niet.
Ik heb het in vertrouwen gehoord, dat u....
Dat u zoo'n lief vers maakt.
| |
| |
Herman (met moeite zijn ongeduld bedwingende.)
Mijnheer Verzijl - neem me niet kwalijk - maar als men u dat in vertrouwen gezegd heeft, dan....
Dan mag ik - ik begrijp heel goed, wat u meent - dan mag ik daar geen misbruik van maken; maar....
Misbruik maken - dat bedoel ik niet - maar was 't dan niet beter om van een vertrouwelijke zaak - om - om daar dan alsjeblieft maar niet van te spreken?
O mijnheer, wat dat betreft heb daar geen zorg voor; - ik zal er met geen mensch over spreken.
Spreek er met iedereen over, die gij wilt, mijnheer, maar niet met mij, wat ik u verzoeken mag.
Neen mijnheer, 't is juist met u, dat ik er over spreken wou. Ik moet u eerlijk bekennen: ik heb een vers noodig.
| |
| |
't Spijt me razend, mijnheer, maar....
Janus (is Herman ongemerkt genaderd, en trekt hem aan zijn jas.)
(zacht) Herman - Herman - denk, dat het de voogd van Suze is. Maak hem niet knorrig, Herman.
U zoudt me zoo'n ontzaglijk pleizier kunnen doen.
O - neem me niet kwalijk, ik wil u volstrekt niet storen - maar ik hoor u daar zeggen, dat mijnheer Bekker u een groot pleizier kan doen.
Ja, een ontzaglijk pleizier.
Nu, ik verzeker u, mijnheer Verzijl - ik wil niet indiscreet zijn, ik wil er verder niets van weten, maar
| |
| |
dàt kan ik u zeggen, daar is geen mensch op de wereld, die liever iemand een pleizier doet, dan mijnheer Bekker.
Maar neem me niet kwalijk, maar.....
Och, mijnheer van Venne, ik geloof niet dat ik er u een geheim van behoef te maken: u weet misschien wel, dat mijnheer Bekker.....
Dat mijnheer Bekker......?
Ja, daar heb ik wel eens van gehoord. En nu wou u misschien....
Als 't niet te veel gevergd was.....
Maar mijnheer Verzijl.....
| |
| |
Als 't niet te veel gevergd was, een vers van hem hebben?
En dat doet hij met 't grootste pleizier van de wereld.
Herman (ter zijde tot Janus.)
Janus, dat zal ik je betaald zetten.
Een steen, mijnheer, een enorme steen valt er van mijn hart.
Des te beter mijnheer. Hoe zwaarder hoe liever. En - moet het vers lang wezen.
Anders - laat dat geen bezwaar zijn.
| |
| |
Janus (ter zijde tot Herman.)
Houd je toch stil, kerel. Ik zal 't wel voor je maken. Denk toch dat het. de voogd van Suze is.
Dat is alles goed en wel, maar (tot Verzijl) wezenlijk mijnheer Verzijl...
Och, ik zal u zeggen, 't is voor eene bijzondere gelegenheid. Daar is een heele geschiedenis bij.
O, die brengt hij heelemaal op rijm. Prachtig!
U moet dan weten......
(Gedurende het voorgaande gesprek zijn langzamerhand de overige gasten naar de eetzaal gegaan en hebben aan tafel plaats genomen. Oom Venkel, die daarbij zeer bedrijvig is geweest, komt nu naar voren.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Herman, Janus, Verzijl, Oom Venkel.
Oom Venkel (tot de drie anderen.)
Kom heeren, 't is tijd, 't is tijd. Laten we weer gaan aanzitten.
Dat 's eigenlijk jammer, oom, mijnheer Verzijl wou juist een geschiedenis vertellen.
Maar we mogen 't gezelschap niet laten wachten. Daar is dan ook geen haast bij. (tot Herman) Mijnheer ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar ik u ben. Mag ik dan straks.....
Kom, mijnheer Verzijl... aan tafel.
Ik ga mee. - Een steen van mijn hart, mijnheer van Venne - een steen van mijn hart! Wat is toch iemand, die een lief vers maakt!
| |
| |
(Verzijl en Janus gaan aan tafel zitten.)
| |
Tiende tooneel.
Oom Venkel, Herman.
Oom Venkel (tot Herman, die met hen wil gaan.)
Och, mijnheer Bekker, - een enkel oogenblikje.
Tot uw dienst, mijnheer Venkel.
Mag ik u vragen... U heeft er immers wel aan gedacht?
Kostelijk! U zult eens zien, wat een pleizier u daarvan zult hebben.
| |
| |
Ik ben maar bang, dat iedereen er niet zoo over zal denken als u.
Bah! Bah! Dat weet ik bij ondervinding wel beter.
Als 't maar niet te lang is.
Te lang, het kan niet te lang zijn. Heb daar geen zorg voor. Maar ik wilde u nog wat vragen; eigenlijk uit naam van mijn vrouw. Kijk, ze had plan gemaakt om dadelijk als uw vers uit was, en terwijl de gezondheid gedronken werd, het ijs te laten binnenbrengen. Zoudt u daar ook tegen hebben?
Neen, maar - als het soms beter met het vers zoo uitkwam, dat de noga wandelde - of de gember - wat dunkt u?
Dat zou ook kunnen; maar - ik zou anders nog al voor het ijs wezen.
| |
| |
U moet rekenen, ik heb zoo weinig verstand van poëzie. - En nu wou ik mijn vrouw een oogenblik vooruit waarschuwen, en tegelijk de glazen laten inschenken. Maar hoe kan ik nu vooruit weten, dat het op zijn eind loopt?
Ja.... Wil ik bijvoorbeeld, hoesten tegen dat het uit is.
Dat 's gevaarlijk; want als u dan in het midden eens onwillekeurig moest hoesten, dan liep alles in de war.
Dat 's waar. - Weet u wat? (Hij haalt zijn manuscript uit zijn zak om het in te zien) (ter zijde.) Hèm zal ik ten minste dwingen om van 't begin tot het einde naar mij te luisteren. (tot oom Venkel) Let maar op het woord ‘des aardbewoners lotverwisselingswentelrad’, - dat komt zoo wat in de laatste zes regels.
Hoe is dat woord? Zou je me dat niet nog eens kunnen zeggen? Sakkerloot, dat is geen bagatel om te onthouden.
Des aardbewoners lotverwisselingswentelrad.
| |
| |
Oom Venkel (in stilte pogingen doende om het na te zeggen.)
Ik kan 't nog niet uitspreken. Maar dat doet er niet toe, ik zal er wel op letten. Ik ben blij dat ik nooit zulke woorden noodig heb: die komen gelukkig in onze affaire niet voor.
O, die zijn in de onze als gesneden brood.
Ja, ja, zoo heeft elk huis zijn kruis. En laten wij nu ook maar naar binnen gaan.
(Zij gaan aan tafel zitten.)
((Een der gasten tikt legen zijn glas, staat op en brengt een toast uit, waar men buiten wel wat van hooren kan, maar dien men niet verstaat, hetgeen in de volgende tooneelen ook het geval is met het vers van Herman. Alleen telkens als de deur open gaat, verstaat men de woorden. Na het uitbrengen van den toast hoort men eene toejuiching en wordt opgestaan en aan alle kanten met de glazen geklonken. Tegelijkertijd komt Janus de deur uit.)
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Dat is er één! Als die toastenpan eens aan 't glijden is, dan is er geen houden meer aan. Gelukkig wie daaraan kan ontsnappen.
(Herman staat op, tikt tegen zijn glas; algemeene attentie. Hij neemt zijn vers uit den zak en begint. De deur staat nog open, zoodat men de eerste regels duidelijk verstaan kan:
Tien jaren, tien seconden of tien eeuwigheden
Zijn neergesabeld in het nevelzwart verleden, enz.’)
't Gaat best! Als hij nu maar kranig zoo blijft volhouden. (Hij nadert voorzichtig de deur, doet haar dicht, zoodat men het verdere buiten niet meer verstaat, en kijkt door het raam.) Als nu neef Judocus zijn boodschap aan Suze maar goed doet.... Ah, hij fluistert haar toe.... Hij wijst op den ruiker, die op tafel staat. Heel goed, neef Judocus. Zij knikt van ja.... Ik kan het me best begrijpen, dat ze liever bloemen wil gaan plukken dan langer naar dien bombast te luisteren. Ze staat op.... Bravo. Ze sluipt stilletjes naar de deur, heerlijk! Wacht, ik kruip weg, ze mocht eens verlegen worden met de zaak als ze me zag, en dan zou ze misschien niet verder in den tuin durven gaan. (Hij verbergt zich achter het
| |
| |
prieel. Suze komt de deur uit, en als die opengaat, hoort men tegelijkertijd Herman declameeren:
‘Daar ginds, daar is mijn doel! Die Alpenbergtopspits!
Maar 'k schuw den rechten weg, waarlangs de vaadren traden,
En slingrend slinger ik langs slingerende paden.
En is die berg zoo hoog, dat ik den top niet zie,
Dan trek ik stelten aan van louter poëzie.’
Zij sluit de deur en men verstaat voorloopig niets meer.)
| |
Twaalfde tooneel.
Janus, Suze.
He! 't Is hier buiten toch beter: ik ben blij, dat neef op het idee kwam om mij een bouquet te laten plukken. Ik zal me maar niet haasten, want dat vers schijnt nog heel lang te zullen duren.
(Zij begint te plukken.)
Janus (komt zachtjes achter haar en houdt haar eensklaps de handen voor de oogen.)
Ra, ra, wie is dat?
| |
| |
Suze (eerst verschrikt, dan lachende.)
Foei, Janus, is me dat aan 't schrikken maken.
Schrikken! Als ik bij je ben, liefste Suze?
(Hij omhelst haar.)
Mag dat niet? Mag ik je geen kusje geven? - Wacht ik zal 't terugnemen.
(hij wil haar weder kussen; zij ontsnapt hem.)
Neen, neen, neen, Janus, laat me begaan; ik heb veel te veel te doen..... ik moet bloemen plukken, ik heb heusch geen tijd.
Tijd? Tijd? Geloof me daar is geen tijd genoeg in de wereld. Kom, Suzeke, laten we één oogenblikje in het prieel gaan zitten..... Ja?..... twee minuten maar.
| |
| |
Wat? In 't prieel? En dat zoo - zoo alleen....
Wou je er liever oom Venkel en neef Verzijl bij vragen?
Neen, Janus, alsjeblieft niet.
Anders.... maar Suze, heusch, ik zal heel verstandig wezen. Ik ben zoo blij dat ik je hier toevallig vind. Ik wou eens ernstig met je spreken.
Janus, jij en ernst, dat zijn er twee, die ijselijk mooi bij mekaar passen.
O, op zijn tijd kan ik verschrikkelijk ernstig wezen. En 't is nu juist tijd ervoor. Ik wou je wat zeggen, Suze.
Zoo? (Zij gaan in 't prieel zitten.)
| |
| |
Ja - maar in ernst, het is nu ernst. Kijk, we zijn nu al bijna anderhalf jaar zoo in stilte zoo goed als geëngageerd.
Anderhalf jaar! Wat is me die tijd omgevlogen!
En mij juist niet. Voor mij heeft het al veel te lang geduurd.
Ja, 't begint me te vervelen.
Suze (met tranen in de oogen.)
Te vervelen? Janus, en.... en dan.....wat dan?
Ik wou er een eind aan maken.
O, Janus, dat meen je niet.
| |
| |
Lieve beste Suzetje, wat is het? Waarom wordt je daar in eens bedroefd om?
Wou je me niet meer liefhebben? Maar dat kan ik immers niet overleven.
Janus (zoekt haar te troosten.)
Maar mijn lieve, lieve kind, waar denk je aan? Ik, je niet meer liefhebben? Je verstaat me verkeerd. Integendeel.
Suze (wischt de tranen af en slaat de armen om hem heen.)
Ik ben zoo geschrikt.
Zie je, daar heb je 't al - dat komt er van als ik ernstig ben.
Wees dan maar liever niet ernstig, Janus.
Ik moet toch nog even ernstig wezen. Maar niet schrikken, hoor. Zie ik wou er een eind aan maken,
| |
| |
aan dat onzekere: ik wou van daag nog aan je voogden vragen of.....
Of je mijn vrouwtje mag worden. Mag ik dat doen, Suzeke?
Ik.... ik weet niet, maar - zijn we niet nog wat te jong?
Dat's beter dan te oud, geloof me. Of zou je liever willen wachten tot we ieder met een voet in 't graf stonden?
Ik geloof dat dat niet goed zou wezen. - Ik ben wel oud genoeg, maar jij bent nog pas student.
Dat heb je sommige menschen hooren zeggen, die er niets van weten. Kan een student niet een meisje liefhebben? Me dunkt, dat is wel meer gebeurd. Ik geloof nog veel beter dan een gewoon mensch.
| |
| |
Dat geloof ik eigenlijk ook, Janus, maar....
En dan.... Juist.... zie je, daar heb ik nog niet eens aan gedacht - ik zou veel beter studeeren, als ik wist, dat jij mijn vrouwtje werd.
O, veel beter. Suze ik zou zoo knap worden, zie je. Al was het alleen ter wille van de wetenschap, dan moest je ja zeggen.
(Gedurende het laatste gedeelte van de samenspraak is Kaatje opgetreden met een groote schaal, waarop een ijspodding. Zij gaat naar de deur van de eetzaal en opent die. Men hoort Herman declameeren:
‘Ja dat vermag de dichter!
Hij put zijn krachten uit een diamanten bron:
Hij kegelt met de maan - hij hoepelt met de zon.
En als de zon niet rond of als de maan niet vol is,
Dat komt, dat Phoebus gek, of dat Diana dol is.
Kaatje die de deur binnen wil gaan, wordt van alle kanten met st... st... st... toegeroepen zoodat ze verschrikt weer de deur sluit en naar buiten vlucht. Suze en Janus zien eensklaps op bij 't hooren van al dat gerucht en verwijderen zich snel van elkander. Suze plukt bloemen.)
| |
| |
| |
Dertiende tooneel.
Janus, Suze, Kaatje.
(tot Janus.) 't Is zonde, jongeheer, wat gebeurt daarbinnen? Ik ben er heele maal ontdaan van.
Dat's niemendal, Kaatje. 't Is een mijnheer, die een lief vers voorleest. Die mag je natuurlijk niet storen.
Ja, mijn ijs, dat begint al aan alle kanten te smelten.
Janus (zoekt haar te verwijderen.)
Dat's gek. - Maar weet je wat, - breng 't maar gauw weer weg. - Zet het nog maar wat op het vuur. - Gauw!
| |
| |
Een mooi ding! De juffrouw had gezeid ik moest het maar binnen brengen als u me kwam waarschuwen, en toen zag ik u in den tuin, en toen dacht ik -
Wat is er, Kaatje, heb je een bezwaar?
Ja, juffrouw Suze, kijk mijn ijs eens. - En nou mag ik niet door dat vers heen.
't Zakt wezenlijk in mekaar. - Kan ze er niet wat vischlijm in doen, Suze?
't Is hier te warm, Kaatje. Ik zou 't maar zoo gauw mogelijk in den kelder zetten.
Ik zal je wel bijtijds waarschuwen, Kaatje.
't Is een lief ding, zoo'n vers! (af.)
| |
| |
| |
Veertiende tooneel.
Janus, Suze.
En nu, Suze, je hebt nu tijd gehad om je te bedenken. Wat zeg je? Mag ik het vragen?
Zou 't heusch goed zijn? - Nu vraag het dan maar.
Lieve beste engel. (Hij omhelst haar.)
Maar nu moet ik naar binnen. Mijn ruiker is nu groot genoeg. Maar, mijn hemel, Janus, wat duurt dat vers lang.
Ik wou dat het nog een uur duurde.
Tante zal wanhopig worden.
(Tante Venkel doet de deur open en komt buiten al rondkijkende om Kaatje te zoeken.)
| |
| |
Stil, daar is tante.
(Zij verbergen zich in het prieel.)
(Terwijl de deur open is hoort men Herman.)
‘De tegelbakkerij die in den Rozenlaan
Haar vleuglen uitspreidt, en nu over is gegaan
Van Venkel senior op zijnen neef Judocus.
Weg oogverblindend schijn! Weg alle hokus pokus!
Ik grijp de manen en de staart van Pegasus,
En stort me in 't bruischend nat der hemelpoëzijen
Om naar den berg Parnas te zwemmen of te rijen.’
(Tante Venkel gaat naar binnen en sluit de deur.)
Maar zeg me nu eens, Janus, - is dat een mooi vers.
Of dat een mooi vers is? - Suze, vindt jij het mooi?
Ik weet het niet. - Ik durf 't haast niet zeggen; maar 't begin heb ik niet goed begrepen.
| |
| |
Je bent toch de volmaaktheid zelf! - Wil je wel gelooven, als je me gezeid hadt, dat je dat vers hadt begrepen, dat ik dan alle relatie met je had afgebroken?
Wat ben ik dan blij, dat ik zoo dom ben.
Maar laten we voor de aardigheid eens naar binnen kijken. (Zij nemen de gasten op). Er zitten er heusch drie te slapen, zie je wel?
't Is wezenlijk waar. - Neef Judocus zal het ook niet lang meer uithouden.
En wat ziet Tante knorrig. Ze kijkt telkens naar de deur.
Neef Verzijl houdt 't goed vol. Die zit nog zoo recht als een kaars.
Die is ook bij de schutterij - die moet waakzaam wezen.
| |
| |
En onze goede oom Venkel, die zit met opengespalkte oogen te staren naar den mijnheer, die leest.
Die mijnheer heeft wel satisfactie van zijn vers.
(Men ziet oom Venkel opstaan en naar de deur sluipen, die hij opent. Men hoort Herman:)
‘En eren als een fluit met strak gespannen snaren
Steeds hooger tonen slaakt bij 't klimmen van zijn jaren.
Zoo stijgt mijn lofzang ook ter eere van dit huis,
En klimt den ladder op tot ver voorbij F-kruis.’
(Oom Venkel komt buiten en doet de deur weer dicht).
Hemel, daar komt oom aan. Weg, weg... Suze; ik zal hem hier afwachten. (Suze gaat onbemerkt naar den achtergrond bij de deur. Oom Venkel komt met starende oogen en met het uiterlijk van een slaapwandelaar naar voren).
| |
Vijftiende tooneel.
Oom Venkel, Janus, Suze.
| |
| |
Oom Venkel (half versufd.)
Janus.
Janus, ik zag je in den tuin, en toen dacht ik.... Oef! Laat ik eens even om me heen kijken.... Is dat een inspanning! - (Hij betast zich zelven). Ik heb net een gevoel of ik er niet meer ben. - Janus!
Oom, er scheelt toch niets aan?
Neen jongen, contrarie; ik heb overcompleet. Ik ben tot hier (hij brengt de hand aan zijn keel) vol van poëzie... Ph... Laat ik eens even uitblazen.
Een fameus vers, oom, hè?
Ja.... ik wou je eens vragen....
| |
| |
En wat is het breed opgezet, oom, vindt u niet?
Ja, jongen, 't is vreeselijk breed opgezet. Ik wou je eens vragen....
Of hij 't al gezeid heeft. - Dat woord, weet je?
Neen, dat weet ik niet. - Welk woord?
Ik geloof het niet. - Ten minste, ik heb het niet
| |
| |
gehoord. Maar wat beteekent dat, oom? Is hij dan halfweg?
De hemel beware ons! - Neen, dan moet ik de glazen laten inschenken.
Telkens als hij wentelverwisseling zegt? Is dat om de attentie gaande te houden?
Neen, - neen, dat is een teeken, dat het haast uit is.
Dat's jammer, oom. Maar ik beloof u, ik zal er met zorg op letten.
Dat is goed, jongen; doe dat. Ik kan niet meer.
't Doet me intusschen pleizier, dat ik u eens alleen tref, oom. Ik wou u iets van belang vragen.
| |
| |
Ja, oom, u heeft immers wel een oogenblik tijd? (Oom Venkel ziet naar de eetzaal en haalt de schouders op.) U weet, oom, dat ik met Suze ben opgegroeid, en..... (Gedurende hun gesprek is Suze onbemerkt de deur genaderd. Zij opent die en gaat binnen en op dat oogenblik declameert Herman:
‘Het al verslindend noodlot dat
De spil is van der aardbewoners lotverwisselings wentelrad.’
Oom Venkel (met een uitroep.)
Hij heeft het gezeid, Janus, hij heeft het gezeid! Nu naar binnen, gauw! Inschenken! (Hij snelt naar de deur.)
Alweer mis! Ik ga meê, oom. (Hij roept naar ter zijde) Kaatje - het ijs.
(Zij gaan samen naar binnen.)
| |
Zestiende tooneel.
Kaatje (komt op met een schotel room.)
(Wanhopig) En dat is nou mijn ijs! (Zij gaat naar de deur maar keert terug). Neen, dat kan ik met mijn fatsoen niet binnen brengen. (Zij zet den schotel op een tuintafeltje en gaat schreiende weg.)
| |
| |
(In dien tusschentijd is het vers ten einde gebracht; de gasten zijn alle opgestaan. Er ontstaat een rumoer van stemmen en klinken met de glazen. De deuren worden geopend, de gasten komen naar buiten en verdeelen zich in groepjes door den tuin.
Op den voorgrond Neef en Nicht Venkel, tante Venkel, en eerste en tweede gast.
Op den achtergrond oom Venkel, Janus, Suze en een paar dames.
Eenigszins ter zijde Herman en Verzijl in gesprek. In de eetzaal bedienden, die de tafel afnemen enz.)
| |
Zeventiende tooneel.
Tante Venkel, neef Venkel, nicht Venkel, twee gasten.
Eerste gast (verontwaardigd).
't Is een moord, mijnheer, een moord!
Ik moet bekennen, ik ben me zelf niet meer. Ik was toch al wat zenuwachtig, want je begrijpt....
Als dat nu mooie verzen moeten wezen, dan weet ik er niets meer van. Neen, heilig dan onzen Doris Lang.
| |
| |
Dat zeg ik ook, juffrouw Venkel. Doris Lang die blijft voor mij altijd primo een. Daar zat niet die verschrikkelijke geleerdheid in, maar je wist wat je wist.
Ik kan je zeggen, ik heb er niets van begrepen. Daar waren zulke erge latijnsche woorden in.
Latijnsche? Als het nog maar latijnsche geweest waren; maar ik ben zeker dat er grieksche bij waren - en misschien nog wel erger.
En wat vloekte hij tusschenbeide; ik heb hem van een bliksems geflikker hooren spreken. Dat zeit men toch maar zoo niet.
Het ergste vond ik nog, dat het zoo lang duurde. Het heeft mijn heele dessert bedorven. Ik had nog ijs - maar -....
't Was vreeselijk lang. Je kondt hem niet bijhouden. Ik ben begonnen de regels te tellen; - dat wil ik dan wel eens doen, als ik een vers hoor voorlezen; dat
| |
| |
houdt je wakker. Maar toen het over de vierhonderd liep, toen kon ik niet meer: - 't was net of ik suf werd.
Wel, ik was heelemaal suf.
Zooveel is zeker, die mijnheer zal voor mij nooit meer een vers maken.
| |
Achttiende tooneel.
Oom Venkel (komt naar voren).
Kom, vrienden, blijf daar niet zoo staan praten; de jonge dames wachten al voor op het grasperk, komaan, komaan!
(Hij dringt hen naar den achtergrond en zij treden af, terwijl Herman en Verzijl, steeds in gesprek, naar voren komen).
| |
| |
| |
Negentiende tooneel.
Verzijl, Herman.
En nu begrijpt u, mijnheer Bekker, nu ik dat prachtige gedicht van u gehoord heb, dat ik nu dubbel, tiendubbel gelukkig ben met uwe belofte van straks. - Ik ben letterlijk gered.
Maar overleg het nog eens goed, mijnheer Verzijl, zoudt u denken, dat een vers in het genre van wat ik daar voorgelezen heb, u kan dienen?
Alle genres zijn me welkom, mijnheer. En bovendien ik heb niet gemerkt, dat uw vers een bijzonder genre was, en ik doe toch ook nog al aan litteratuur.
Doet u ook aan litteratuur?
Ja, alle dag. Met de scheurkalenders, weet u? Eerst heb ik die van Cats gehad en toen van de Genestet,
| |
| |
en toen van van Lennep, en krijg ik toekomende jaar da Costa. Maar dat helpt me allemaal niets om zelf wat te maken. - Honderdmaal geprobeerd, maar - er komt niets van terecht - niet zooveel als hier op mijn hand leît. En toch heb ik elk jaar maar één vers noodig - één.
Dus waarschijnlijk een gelegenheidsgedicht?
Ja, ik zal u vertellen wat er van de zaak is. Ik heb een verkeering.
Ja, maar dat is een geheim, en 't kan vooreerst nog niet publiek worden. Dat duurt nu al zeven jaar.
Mij dunkt, dan wordt het toch zachtjes aan tijd, dat...
Dat moet nog drie jaar duren, mijnheer Bekker.
Dat 's zonderling. Gewoonlijk maken verliefden meer haast.
| |
| |
't Kan niet anders, mijnbeer, 't kan niet anders. Mijne aanstaande is een weduwvrouw, die van haar man zaliger een jaargeld heeft geërfd, dat ophoudt als ze een tweede huwelijk aangaat. Die man is nu negen jaar dood, en twee jaar na zijn overlijden raakte ik met haar geëngageerd; maar zij bezat verder niets, en ik heel weinig. Onmogelijk om daar een huishouden van op te zetten.
En toch hebben we moed gehouden. We besloten heel zuinig te leven en te sparen zooveel we maar konden. Haar lijfrente was vrij ruim, daar kon ze nog al van overleggen, en ik moest dan ook maar geen kromme sprongen meer maken: ik ging wat goedkooper wonen, ik schafte mijn bittertje om twee uur af, en ik rook ze sinds dien tijd van de acht. - En zoo hadden we uitgerekend, dat we in tien jaren genoeg bij mekaar konden hebben om van te leven al bield dan met ons huwelijk die lijfrente op. - Van die tien zijn er nu zeven om, en we rekenen het telkens nog al eens na - maar 't zal goed uitkomen. We zijn nu maar vast gelukkig in 't vooruitzicht. Maar we moeten nog drie jaar geduld hebben.
Mijnheer Verzijl. (Hij reikt hem de hand toe.) Ik heb
| |
| |
respect voor je. Neem me niet kwalijk, dat ik dat maar zoo rondweg zeg. Daar zijn er veel, die van eeuwigdurende liefde en van opofferingen spreken, maar die zich in zoo'n geval niet zoo zouden houden als u. - Vertel me nu eens, wat ik voor u doen kan.
Och, Mijnheer Bekker, dat zal ik u zeggen; al die zeven jaar heb ik mijn aanstaande op haar verjardag verrast met een paar cabretleeren handschoenen en een vers. En zij van haar kant verjaart me elke keer met een kooi met broeiende kanarievogels. Ik heb dan ook op het oogenblik zeven kooien met vier en dertig kanarievogels - behalve de eieren. Dat is de eenige luxe, die ik me veroorloof. Kennepzaad en klontjes suiker voor de vogels. Die handschoenen, dat kan ik nu best opdiepen, maar waar ik tegen op torn, dat zijn die verzen. Dat bedistelde nu Doris Lang altijd in stilte voor me. - En die is nu dood.
En nu zoudt u gaarne willen....
Ik ben bang, dat u me indiscreet zult vinden, maar - u maakt zoo'n lief vers, en ik heb van middag met zooveel genoegen....
Ja, ja, laten we dat maar laten rusten. U zoudt dus willen, dat ik het van 't jaar voor u maakte?
| |
| |
U weet niet, wat een weldaad dat voor me zou wezen. Het zou me zoo hard vallen als ik van die vaste gewoonte moest afgaan. Den 23 Augustus is ze jarig en we hebben vandaag al den 20sten. Sedert twee maanden beul ik me af om zelf een vers te maken, maar ik heb het niet verder kunnen brengen dan één regel:
Gelijk twee beukentakken, aan éénen stam verbonden,
Dat zou zij dan wezen en ik.... Maar, om nu den tweeden regel te vinden; - slapelooze nachten heeft het me gekost, maar ik heb hem niet machtig kunnen worden.
Ik zal u dien tweeden regel wel leveren, en de volgende ook, want u hebt mijn levendige belangstelling opgewekt. In dat kleine eenvoudige verhaal, dat u mij daar gedaan hebt, ligt meer poëzie dan waarschijnlijk in al de verzen van Doris Lang zou te vinden zijn.
Dat hoeft ook niet, mijnheer Verzijl, als ik het maar begrijp. Maar - ik maak ééne voorwaarde, ééne stellige voorwaarde.
| |
| |
Elke voorwaarde, die gij wilt.
Dat u 't aan geen mensch vertelt; - het moet een diep geheim tusschen ons blijven.
Dat beloof ik u eerlijk; geen mensch zal 't weten. - En als ik u ooit van mijn leven ergens pleizier mee kan doen...
Dat verlang ik volstrekt niet. - Maar toch - ja (ter zijde). Nu kan ik misschien Janus en Suze helpen. (luid) Ik heb u toch iets ernstigs te verzoeken.
Spreek vrij op; ik zou haast zeggen, ik stem er ongezien in toe.
Welnu - u is voogd van juffrouw Suze van der Meer, niet waar?
(Men hoort de stem van oom Venkel en een paar andere personen, achter de coulissen roepen: Mijnheer Bekker, waar blijft mijnheer Bekker?)
| |
| |
Ja, mijnheer, dat ben ik. - U wordt, geloof ik, geroepen.
Wat zou u zeggen, als ik u de hand van dat meisje vroeg voor....
Oom Venkel is intusschen met een paar gasten opgekomen en staat reeds tusschen Herman en Verzijl).
| |
Twintigste tooneel.
Verzijl, Herman, Oom Venkel, een paar gasten.
Oom Venkel (op Herman toetredende).
Mijnheer Bekker, waar blijft u? Het heele gezelschap van jongelui is daar ginder in de vroolijkheid en ik mis u er bij. Al de dames verlangen naar u...
Herman (die door oom Venkel meegesleept wordt).
Versta me niet verkeerd, mijnheer Verzijl, ik bedoel...
Een goede verstaander heeft maar een half woord noodig. Ga nu maar naar 't gezelschap.
| |
| |
Neen, die explicaties kunnen wel later gegeven worden. Nu ga je met mij meê.
(Hij voert Herman, die nog wat zeggen wil, met geweld mee).
| |
Eenentwintigste tooneel.
Wel, dat verrast me toch. En pleizier doet het mij ook. - Een best mensch! En dat zoo'n genie om zoo'n eenvoudig meisje als Suze komt! Wel, wel, wel!
| |
Tweeentwintigste tooneel.
Verzijl, Tante Venkel (komt op).
Hoe is 't, nicht Venkel? U zult wel moe wezen.
| |
| |
Moe? Ik ben of ik gekookt en gestoofd ben. Het suiselt me nog van alle kanten.
Neen, niet van de drukte, maar van dat vers.
Dat was een prachtstuk! Wat zat daar een diepte in!
Noem je dat een prachtstuk Verzijl? Ik vond het verschrikkelijk!
Verschrikkelijk? Vondt je het niet mooi?
Mooi? Mooi? Ik hoop nooit van mijn leven meer zoo'n vers bij te wonen. Ik begrijp niet, waarom Venkel dien mijnheer Bekker bij ons gevraagd heeft.
| |
| |
Mijn lieve nicht, (geheimzinnig glimlachend) je zoudt wel anders spreken als je wist, wat ik wist.
Ja, wat dan? (Hij maakt een kleine pauze) Mijnheer Bekker heeft me daar op 't oogenblik - raad eens...
Verzijl (met een zekeren triomf).
De hand gevraagd van Suze.
De hand van Suze? Daar geef ik nooit mijn toestemming toe. Nooit! En Venkel ook niet!
Nooit, nooit! Een jong meisje daaraan te wagen!
| |
| |
Verbeeldt je je soms, dat zij dat vers mooi gevonden heeft?
Dáár is geen twijfel aan. Heb je dan niet gezien dat ze hem een bouquet heeft gegeven toen 't uit was?
't Mag wezen zoo het wil, maar ik zeg nog eens, mijn toestemming krijgt hij nooit. De schrik slaat me om 't hart, als ik denk dat we zulke verzen in de familie zouden krijgen. Dat nooit!
Hoor eens, ik zal in elk geval beginnen met Suze eens te polsen, dat is toch ook noodig. Maar wezenlijk, dat gedicht beoordeel je verkeerd, en ook mijnheer Bekker.
(Hij wil gaan; Janus komt op den achtergrond).
| |
Drieentwintigste tooneel.
Verzijl, Tante Venkel, Janus.
Alle beî - dat tref ik. - Zou 'k het maar wagen?
| |
| |
(Hij komt naar voren en houdt Verzijl tegen). O, mijnheer Verzijl - een oogenblikje.
Ik kan 't me niet begrijpen, dat iemand in de wereld geduld genoeg heeft, om zoo iets mooi te vinden.
(die haar niet verstaan heeft). Waar hebt u 't over, tante lief?
Wel, over dat vers van je vrind.
Ja, hebt u ooit zoo iets gehoord, tante?
Nooit! - 't Was verschrikkelijk om aan te hooren.
En ik vond het een allerprachtigst gedicht.
| |
| |
En hoe vondt jij het nu, Janus?
(wanhopig ter zijde) En die moet ik alle twee te vrind houden. (Luid) Hoe ik het vind, vraagt u?
Ik vind.... Ph!.... wat is het warm! - Ik vind, ziet u, vooreerst moet je zoo'n gedicht uit het oogpunt beschouwen van - eigenlijk van verschillende oogpunten. Je hebt allerlei soorten van poëzie. Je hebt de lyrische - je hebt de epische - je hebt de didactische - je hebt de dramatische - je hebt.... nog een heele boel soorten. Nu begin ik altijd eerst te vragen: Tot welke soort hoort nu zoo'n vers?
Hoor eens, ik laat je samen aan die bespiegelingen. (tot Tante Venkel) Ik ga nu even met Suze spreken. (tot Janus). Weet je waar ze is?
Ja, voor op het grasperk met de anderen. Maar.....
| |
| |
Verzijl (onder het weggaan zacht tot Janus).
Je vrind heeft me gesproken. Die zaak moet in orde komen.
Janus. (verrukt, drukt hem de hand).
Eeuwig dankbaar.
(Verzijl af).
| |
Vierentwintigste tooneel.
Tante Venkel, Janus.
(tot den weggaanden Verzijl) Ja, vraag jij 't maar aan Suze. Suze is een veel te verstandig meisje.
Wel, om zoo'n vers mooi te vinden.
| |
| |
Ja, en dan om zoo'n man te nemen. Maar dat jij dat vers mooi vindt, Janus, dat vat ik niet.
Ik heb nog niet gezeid, dat ik het mooi vind. Dat hangt er heelemaal van af. Maar wat zei u van een man te nemen, tante lief? Ik hoop toch niet, dat u bezwaar....
Wel, die mijnheer Bekker heeft de hand van Suze gevraagd.
Ja, aan haar voogd, aan mijnheer Verzijl. Hij komt 't me daar net vertellen.
Heeft - mijnheer Bekker - de hand - gevraagd - van Suze?.... En voor zich zelf?
| |
| |
Maar - dat is niet mogelijk.
En ik zeg je, dat mijnheer Verzijl het me daar zelf komt vertellen.
Maar je oom is er ook nog. En ik ben er ook nog. Iemand met zulke verzen in de familie te brengen!
Dat ben ik volkomen met u eens, tante.
Dus je vindt het ook leelijk.
Afschuwelijk, tante, afschuwelijk!
En, Janus - weet je wat me nog het meest zou spijten?
| |
| |
Och, ik heb zoo dikwijls bij me zelve gedacht, als ik Suze en jou bij mekaar zag....
Dan dacht ik, wat zou 't toch een lief paartje zijn, die twee.
Dacht u dat werkelijk, lieve tante?
Ja, maar ik wou niets zeggen, want je moet zulke dingen niet forceeren, Janus.
Neen, maar dat hoeft ook niet, tante. Ik meen.... dat is nooit goed.
En dat daar nu zoo'n vers tusschen in moet komen.
| |
| |
Maar - ik heb u immers goed verstaan - zou u er niets tegen hebben, als ik om Suze kwam?
Wel, beste jongen, ik zou niets liever hebben.
Wil ik je dan eens wat zeggen, tante? Ik wou juist van daag aan oom zijn toestemming vragen. Hebt u dan niet al lang begrepen, dat ik doodelijk van haar ben?
Nooit. - Ik dacht altijd, dat is nog de vriendschap uit den kinderlijken tijd.
Hemel, wat ben ik een gelukkig mensch! En wat zal oom zeggen?
Oom? Daar sta ik je voor in. Maar Suze zelf?
Als ik daar nu eens voor in stond, tante?
| |
| |
(dreigt hem met den vinger) O, jou schalk! Had Suze ook al wat te verzwijgen?
Dat moet ze u dan zelf maar eens vertellen. Maar - die Herman! Had ik zoo iets kunnen denken? 't Zal hem natuurlijk niets helpen, maar ik vind het toch....
Weet je wat, Janus, ik ga dadelijk naar je oom. Ik zal die zaak wel in orde brengen. (af).
| |
Vijfentwintigste tooneel.
Janus, Verzijl, Herman.
(Verzijl en Herman komen haastig en in gesprek op).
Nu begrijp ik alles, mijnheer Bekker, u moet 't me heusch niet kwalijk nemen.
Janus (tikt Herman op den schouder).
Apropos, amice, ik zou wel eens een paar woorden met je willen spreken.
| |
| |
Heeft hij er al van gehoord?
Zeg eens; - dat jij verliefd wordt, daar heb ik niets tegen, - en dat je op een meisje als Suze verliefd wordt, dat kan ik me óók best begrijpen; maar dat je, na al wat je van me wist, achter me om.... neen, dat had ik niet gedacht (Hij wendt zich verontwaardigd af en wil driftig heengaan) dat had ik van jou niet gedacht.
Herman (gaat hem na, neemt hem bij de hand en brengt hem terug).
Janus, - kijk me eens aan - wat hadt je niet van me gedacht?
Dat weet je weergaasch goed. Mijnheer Verzijl heeft het onder geen stoelen of banken gestoken.
En heb jij dat geloofd, Janus?
| |
| |
Mijnheer van Venne, - 't Is niet precies waar....
Ah ha, nu gaan de heeren ontkennen; de vlieger gaat waarschijnlijk niet op (tot Herman). Heb jij, ja of neen, aan mijnheer Verzijl de hand van Suze gevraagd?
Mijnheer van Venne, hoor toch. 't Was een vergissing, een misverstand - ik weet niet hoe het was, maar ik ben er de schuld van en toch kan ik het niet helpen. Mijnheer Bekker kwam voor u bij me spreken, en ik heb hem ongelukkig verkeerd begrepen.
| |
| |
(verheugd) Wat! Wat! Herman, is 't waarachtig waar? Herman, kerel, zeg het nog eens, dat het waar is. Maar ik zou zoo ongelukkig geweest zijn als jij me hadt.... maar hoe duivel heb ik het kunnen gelooven? Vergeef 't me, Herman. - Ik ben een ezel, een ellendeling, een kreatuur!
Herman (lachende, hem de hand drukkende.)
Dat ben je niet, ouwe jongen, maar je bent verliefd, en een verliefd mensch is in staat alles te gelooven.
| |
Zesentwintigste tooneel.
Janus, Herman, Verzijl, Oom en Tante Venkel, Suze.
(Oom en Tante Venkel komen op. Oom houdt Suze aan de hand. Neef en Nicht Venkel en verscheidene gasten op den achtergrond.)
(met Suze naar voren komende) (tot tante Venkel). Je hebt gelijk, vrouw. Je hebt gelijk! Hier is de hoofdpersoon: die moet het uitmaken.
| |
| |
Maar Venkel, 't is al uitgemaakt - ik heb...
Wat uitgemaakt? Jij hebt niet te beslissen - evenmin als ik. Hier is de hoofdpersoon. - Suze, jij moet het weten. Hoor eens hier. Je kunt twee mannen krijgen. Je bent oud en wijs genoeg om...
Voor twee mannen? Maar oom lief, ik wil er ten hoogste maar één hebben.
Dat begrijp ik; maar je moet kiezen.
Maar, Venkel, luister dan toch. Mijnheer Bekker heeft ze niet gevraagd.
(verbaasd) Wat? Niet gevraagd? - O - dat maakt de zaak een boel eenvoudiger.
| |
| |
Dus, oom, heb ik maar de keus tusschen één? En wie is dat?
Suze, mijn kind, dat weet je wel. Zeg het mij maar stilletjes.... Zeg.... wil je Janus hebben?
Mag ik, tante? Oom, vindt u het goed? Mijnheer Verzijl, vindt u het ook goed? - Ja? - - - Dan zeg ik ook ja, Janus (zij vliegt hem in de armen).
Hoezee, dat doet me pleizier, mijn kind. Ik heb het ook altijd gewenscht en je tante ook. (tot de gasten) Vrienden, een vroolijke tijding! Een nieuw engagement! Janus en Suze.
(Alle gasten snellen toe. Algemeene geluktvensching enz.)
Maar Janus, eerst promoveeren, jongen.
Dus over een jaar, oom, de bruiloft?
| |
| |
Goed! (Tot de gasten) En ik inviteer er jelui allemaal bij.
En Herman, maak jij het bruiloftsvers?
Goed, ik zal het maken. Maar op ééne conditie - dat ik het aan geen mensch behoef voor te lezen.
Herman, je bent een modelmensen! Als we dat eens van alle rijmelaars gedaan konden krijgen, dat ze verzen maakten, maar dat ze ze nooit aan iemand lieten lezen!
(Het scherm valt).
einde.
|
|