Dramatische werken. Deel 2. Een lief vers. Op glad ijs
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Eerste tooneel.
Herman, Ant.
Herman komt binnen, achter hem Ant. Hij legt hoed en handschoenen neder.
Herman.
Is er niets voor mij gekomen, terwijl ik uit was?
Ant.
Twee brieven, mijnheer; ik heb ze daar op tafel geleid.
Herman.
Zoo! (Hij neemt de brieven op en beziet de adressen). Een communicatiebrief en een bedelbrief.... Dus geen andere brieven, - en.... geen mensch anders geweest, zeker? | |
[pagina 4]
| |
Ant.
Ja wel, mijnheer, een mensch ook. Daar is geweest.... hoe zeid'ie ook weer, dat hij hiette.... ik.... mijnheer.... zie je, zijn naam leit me op mijn tong, maar dan ontschiet hij me weer.
Herman (ongeduldig.)
Je moet de namen niet vergeten van de menschen, die bij mij komen. En kwam hij voor zaken?
Ant.
Vast wel. Hij zeî hij moest mijnheer absoluut spreken.
Herman.
Daar heb je 't al. En wat heb je hem gezeid?
Ant.
Dat mijnheer uit wandelen was.
Herman.
Uit wandelen! Mensch, dat is nog geen drie dagen geleden, dat ik je gezeid heb, dat ik nooit uit wandelen ben als er menschen komen om me te spreken. Uit wandelen! Jij had je nooit moeten verhuren bij menschen, waar een advocaat op kamers woont. Meneer is uit wandelen! Meneer is nooit uit wandelen; mijnheer is naar een vergadering, of mijnheer is voor zaken uit, of mijnheer is onverwachts uit zijn drukke werk geroepen, of mijnheer is in besogne, of.... | |
[pagina 5]
| |
Ant.
Ja, dat heb ik laatst ook gezeid, toen die meneer uit Arnhem kwam, die kleermaker. Meneer is in bisonje zei ik. - Ja, waar is dat, zeid'ie, Bisonje? Dan zal ik meneer wel gaan opzoeken, want ik heb haast. En ik wist evenmin als hij, waar of Bisonje was - dus, wat helpt dat nou, of ik dat al zeg?
Herman.
Nu 't is goed. Ik zal wel schellen als ik wat noodig heb (Ant gaat weg.) Maar... hei!... (tot Ant, die weêr aan de deur komt.) Heeft die meneer ook gezegd of hij weerom zou komen?
Ant.
Zeker, mijnheer; hij zou een straatje omloopen en dan kwam hij zien of U thuis was. - 't Kwam er niet op aan, zei hij, want hij had den tijd; maar hij moest U absoluut van daag nog spreken.
Herman.
Enfin, dan kan 't nog terecht komen. En... was 't iemand hier uit de stad? Hoe zag hij er uit?
Ant.
Ik geloof het wel; ik heb hem tenminste wel meer gezien - een ouwelijk heer - heel deftig aangedaan; - 't leek zooiets van een boterboer.
Herman.
Nu, goed. - Als hij terugkomt, zeg dan, dat ik in | |
[pagina 6]
| |
drukke bezigheden zit, maar dat je zult vragen of ik te spreken ben.
Ant.
Bestig, mijnheer. (Af.) | |
Tweede tooneel.
Herman.
Eindelijk! - Eindelijk iemand, die me absoluut moet spreken. 't Wordt dan ook tijd. Zes maanden gepromoveerd, en sinds drie maanden hier als advocaat gevestigd, en nog niet het allerkleinste procesje; zelfs nog geen een consult. Geen een boer zelfs, die één gulden tachtig over heeft om zijn zaken op beter voet te brengen. De menschen begrijpen hun eigen belang niet. Ik ben toch nieuwsgierig, wat die heer te vertellen zal hebben. 't Liefst had ik een kwestie over een testament, een heel mooi onduidelijk testament. Of anders een mooie echtscheiding, dat zou ik ook niet verwerpen. - Enfin, we zullen het afwachten. (Hij gaat naar zijn schrijftafel, die hij een weinig in orde brengt).
| |
Derde tooneel.
Herman, Ant.
Ant (binnenkomende.)
Mijnheer, daar is die mijnheer weer, en of U thuis was, en daar was zijn kaartje. (Zij reikt hem een kaartje over.) | |
[pagina 7]
| |
Herman.
Verzoek dien mijnheer of hij boven wil komen.
Ant.
Ik heb gezeid, dat U het zoo druk hadt.
Herman.
Goed, goed. Laat dien heer boven komen.
Ant.
Maar dat ik zou gaan vragen....
Herman (ongeduldig).
Leuter nu niet langer, mensch. Laat dien heer boven komen, - hij is in staat weer weg te gaan als je hem zoo lang op de mat laat staan.
Ant.
't Is maar omdat U gezeid hadt.... (Af.) | |
Vierde tooneel.
Herman (leest het kaartje.)
Zebedeus Venkel.... wie drommel is dat ook weêr? Venkel?.... Venkel? Wacht eens.... Dat is de gewezen fabriekant in tichelsteentjes; ik heb hem een | |
[pagina 8]
| |
paar keer in de societeit ontmoet. Ja wel.... Venkel... een man in bonis; een goeie kerel ook. - Ik hoop, dat hij een zwaar proces op den hals heeft. (Al pratende is hij aan zijn schrijftafel gaan zitten, en blijft als verdiept in het werk. Er wordt aan de deur geklopt.)
Binnen! | |
Vijfde tooneel.
Herman, Venkel.
Venkel (komt binnen.)
Ah, mijn waarde mijnheer Bekker, neem me niet kwalijk, dat ik maar zoo familiaar kom oploopen.
Herman (deftig buigende.)
Volstrekt niet, mijnheer Venkel, integendeel, integendeel; - 't is me veel eer.... 't Spijt me maar, dat U straks vergeefs is gekomen....
Venkel.
O, dat's niets - niemendal, mijnheer Bekker, U was uit. - U zult het zeker druk hebben. Ik was al bang, dat het wat indiscreet was, U te komen storen.
Herman.
O, volstrekt niet, volstrekt niet, mijnheer Venkel. - Integendeel. - Maar ga zitten: 't zal me aangenaam wezen, te mogen weten, wat.... | |
[pagina 9]
| |
Venkel (trekt zijn handschoenen uit, legt hoed en rotting neer, en neemt plaats bij de schrijftafel.)
Zoo, nu kunnen we over de zaak praten. Ik zit danig in de klem, en ik heb op het moment letterlijk geen mensch anders, die me uit den brand kan helpen.
Herman.
We zullen 't probeeren, mijnheer Venkel. Als er wat aan de zaak te doen is, kunt U op mij rekenen.
Venkel.
Zie je, al te veel wil ik niet van je kostbaren tijd vergen. Ik zie, U is druk aan den arbeid. - Sakkerloot, wat een dik boek heb je daar onderhanden! Daar zitten je wat letters in! Verzen zeker? (Hij neemt een foliant van de schrijftafel op.) Hugo de Groot? Daar heb ik in mijn tijd op school ook wel van gehoord. Ja, ik wist wel bij wien ik kwam! Het eerste boek dat ik zie, is van een verzenmaker. - Hugo de Groot? - Heeft er niet laatst nog een stukje van hem in den almanak voor blijgeestigen gestaan?
Herman.
Dat herinner ik me niet.... Ik.... ik geloof dat U zich vergist; dat moet een andere de Groot wezen. - Deze was eigenlijk meer beroemd als rechtsgeleerde. Hij schreef wel latijnsche verzen ook.
Venkel.
Ei - latijnsche verzen? Doet U aan Latijnsche verzen | |
[pagina 10]
| |
ook? - 't Is waarachtig geen kleinigheid. Jongen, je hebt zooveel voor, als je goed met de pen kunt manoeuvreeren.
Herman (de schouders ophalend ter zijde.)
Wat daaruit groeien moet, daar begrijp ik niets van.
Venkel.
Maar om tot de zaak te komen.
Herman (ter zijde.)
Eindelijk (tot Venkel) Ja? (Hij legt papier voor zich en neemt eene pen in de hand, terwijl hij Venkel vragend en in afwachting aanziet).
Venkel.
Je weet, dat Doris Lang dood is.
Herman (die den naam wil opschrijven.)
U zegt: Doris...?
Venkel.
Ja, Doris Lang. Hij is dood; dat was een treurige zaak voor me; - daar heb ik veel aan verloren.
Herman.
O, zoo... hm..... een.... een failliete boedel misschien? Of een onduidelijk testament? | |
[pagina 11]
| |
Venkel.
Waarachtig niet. Neen, neen! Die dat gezeid heeft, weet er niets van. 't Lijkt er niets naar. - Je hebt toch Doris Lang gekend?
Herman (ter zijde.)
Ik gaf een drie gulden als ik dadelijk ja kon zeggen. (Luid.) Lang?... Doris Lang? - Ik geloof... ik meen... Wacht eens, (peinzende) was dat niet een koperslager op de Oude Gracht in Utrecht? Ja het staat me bepaald voor, dat ik hem gekend heb.... Of was dat Piet Lang? Of neen, dat was een ander, - dat was Kranenburg... Maar, ik verbeeld me, ik moet hem toch gekend hebben. Lang, Doris Lang, 't is net of ik hem voor me zie.
Venkel.
Ja, Doris Lang; - och, iedereen kende hem. Hij is nu een maand of zes dood. Dat was net iemand, die je zou geleken hebben. Ook zoo'n fameuse schrijverianus.
Herman.
Een....?
Venkel.
Ook zoo'n schrijverianus.
Herman.
U zegt alzoo Lang.... Doris Lang (Hij schrijft den naam op.) Van beroep? | |
[pagina 12]
| |
Venkel.
Van beroep? Ja, eigenlijk alles en niets. Hij was gepensioneerd ontvanger, dus je kunt wel zeggen niets, wat dat betreft. Maar hier in de stad was hij van alles: president van de rederijkers, commissaris van de societeit; directeur van het leesgezelschap: Ieder wat wils; secretaris van het Nut. - A propes, van het Nut gesproken, daar zitten we altijd nog zonder secretaris. Dat zou net een baantje voor U wezen. Je bent nog al een penneman.
Herman.
Mijnheer Venkel, die zaken vorderen nog al tijd, en....
Venkel.
Tijd? Och, mijn beste mijnheer Bekker, je zult hier in de stad niet schreeuwend veel tijd met procedeeren verknoeien; de menschen zijn hier ook al, net als overal, te wijs geworden. Och, dat procedeeren! Neen, weet je wat mijn vader altijd zei? En de man heeft het aan het rechte end. Als ik twee advocaten zoo tegen mekaar hoor uitvaren, zeid'ie, dan denk ik altijd aan de twee handvatsels van een notenkraker, die vliegen ook met een geweldige vaart de een op den ander los, zonder dat ze mekaar ooit raken. Maar.... wat er tusschen-komt.... krak!.... Och heerejee! - Maar om op het Nut terug te komen: ziet U, we hebben daar juist behoefte aan zulke letterhelden als Doris Lang en U.
Herman (lachende.)
Ik weet waarlijk niet, waarmeê ik zulk een vereerende benaming verdiend heb. Een schrijver ben ik niet.... | |
[pagina 13]
| |
Venkel.
Wat zeg je daar? Kom, kom, kom, maak me dat niet wijs: ik weet wat ik weet. Herinner je maar eens een zeker albumblaadje, dat je voor Janus van Venne in Utrecht geschreven hebt; nou, dat is een neef van me en die komt straks voor een dag of tien bij me logee ren (hij ziet op zijn horloge) hij zal er al wezen, denk ik - met den wagen van elf uur. Laatst heb ik hem eens opgezocht en toen liet hij mij zijn album kijken, en daar zag ik je naam in - vol uit - met een ex temporé er boven.
Herman.
Wat, komt Janus van Venne hier logeeren! Wel, dat doet me plezier. We hebben elkaar niet meer gezien sedert ik gepromoveerd ben. Op de akademie waren we boezemvrienden. Wie had kunnen denken, dat dat versje, dat ik als schooljongen in zijn album schreef, de aanleiding zou worden, dat we mekaar hier terugzien?
Venkel.
't Is zonde! Heb je dat vers gemaakt toen je nog op school was? Dan neem ik mijn hoed voor je af! En iedereen vindt het hier in de stad zoo mooi!
Herman.
Iedereen!.... - Hier in de stad!
Venkel.
Ja, man, hier in de stad! Iedereen! Dat hadt je niet | |
[pagina 14]
| |
gedacht, hè? Ik heb het afgeschreven, omdat er van den blauwenden aether van het firmament in kwam, en dat vond ik zoo weergaasch netjes. Ik heb het al aan een boel van mijn kennissen laten lezen.
Herman.
Maar, mijnheer Venkel, hoe is 't mogelijk, dat....
Venkel.
O, maar, mijn waarde mijnheer, daar behoef je me niet voor te bedanken, ik heb er zelf plezier in gehad. En je zult eens zien wat een satisfactie je er nog van hebben zult. Binnen kort stroomt je een schat van albumblaadjes toe: de mooiste jonge dames zitten al op den uitkijk; als zij je eerst maar een beetje beter kennen. Dat is precies als met Doris Lang: die heeft er zeker meer dan een riem papier aan verdaan.
Herman.
Ik twijfel sterk of het met mij zoo'n vaart zal loopen.
Venkel.
Ho, ho, dat is je nederigheid. Hoor eens, ik heb er geen verstand van, maar daar zijn hier veel menschen in de stad, die aan litteratuur doen, en die roepen allemaal over dat albumvers.
Herman.
Ik zou heusch wel willen, dat ik den lof verdiende van al die menschen, die aan litteratuur doen, maar waarlijk.... | |
[pagina 15]
| |
Venkel.
Nu, nu, daar steekt immers geen schande in.
Herman.
Waarin?
Venkel.
Dat men een lief vers maakt.
Herman.
Maak ik een lief vers?
Venkel.
Zeker, u maakt een heel lief vers.
Herman (zuchtende ter zijde.)
Ik maak een lief vers! Dan ben ik geleverd.
Venkel.
Maar om tot onze zaak terug te komen.
Herman (haastig.)
Ja, ja,.... laten we tot onze zaak terugkomen. (Hij neemt de pen weer op.) U was beginnen te zeggen...
Venkel.
Dat Janus van Venne bij me kwam logeeren. Ik dacht wel, dat het je pleizier zou doen, hem weer te ontmoeten. | |
[pagina 16]
| |
Herman.
Natuurlijk. Ik kom hem zoo gauw mogelijk opzoeken; dat spreekt van zelf.
Venkel.
Zeker, doe dat. Maar ik weet er nog wat beters op. Ik heb plan, een van deze dagen wat vrienden bij me ten eten te vragen, en doe me 't genoegen en kom dan ook. Maar heel familiaar, hoor, - heelemaal onder ons.
Herman.
U is zeer beleefd, mijnheer Venkel, maar.... (ter zijde) hoe kom ik daar af? (Luid) Als ik geen verhindering heb.
Venkel.
O, dat is geen bezwaar: - bepaalt U zelf den dag; mij is 't hetzelfde, ik heb elken dag tijd.
Herman.
Ja, dan....
Venkel.
Willen we 't dan op overmorgen bepalen? - Woensdag? Schikt U dat?
Herman.
Ik hoop dan 't genoegen te hebben.
Venkel.
Best, dat's dus afgesproken. - Overmorgen, familiaar, | |
[pagina 17]
| |
hoor, - dood familiaar. En nu, amice, (hij trekt een handschoen aan en kijkt rond naar hoed en stok) nu ga ik zoo langzamerhand opstappen.
Herman.
En?.... Maar ik dacht, dat U nog wilde spreken over....
Venkel.
Hoe meent U?
Herman.
De... zaak, waar U eigenlijk voor gekomen was.
Venkel.
Wel, mijnheer Bekker, ik moet zeggen, U hebt een groote gave van opmerking. Ik wou er verder uit discretie niet meer van zeggen; maar nu ik zie, dat U me toch goed begrepen hebt....
Herman.
Begrepen? Ik heb nog niet veel begrepen.
Venkel.
Nu, dan zal ik er maar voor uitkomen. Ja, ik moet bekennen, als we dan woensdag zoo familiaar bij mekaar zijn, dan hoop ik toch zeker, dat U zoo iets hebt....
Herman.
Dat ik wat....? | |
[pagina 18]
| |
Venkel.
Och, U hebt dan wel zoo'n kleinigheidje - zoo'n enfin, het een of ander - wat je wilt - ik heb daar daar zoo geen verstand van. Jelui poëten weten dat wel, hoe dat het beste is.
Herman.
Poëten?
Venkel.
Wel zeker. - Zie je, ik kan er niet over oordeelen, maar in allen gevalle, je zoudt me dan een ijselijk pleizier doen, als je bij die gelegenheid zoo'n rijmbagatelleltje in mekander woudt flansen.
Herman.
Hoor eens, mijnheer Venkel, U zult wezenlijk verstandig doen, dat aan iemand anders te vragen, want....
Venkel.
Aan iemand anders! 't Komt niet in me op! Denkt U, dat toen mijn beste vriend Doris Lang nog leefde, ik dat ooit aan iemand anders zou gevraagd hebben? Dat zou hij me met recht verduiveld kwalijk hebben genomen. Neen, neen, dat gaat niet. Eere wien eere toekomt.
Herman.
Maar ik heb nooit iets dergelijks bij de hand gehad. Geloof me, dat is zoo niet iedereens zaak. | |
[pagina 19]
| |
Venkel.
O, daar heb ik niets geen vrees voor. U maakt een lief vers, en dus.... Bovendien 't behoeft ook niet altijd wat nieuws te wezen. Eigenlijk, als je 't me oprecht vraagt, ik hoor liever zoo wat, dat ik half van buiten ken, dat is zoo gemakkelijk: dan weet je zoo vooruit wat er komen zal; dat vermoeit zoo niet - vooral op een dessert, als er een goed glas wijn is gedronken. Zoo had Doris Lang een historie van een paar vogels, die op een nest zaten te broeien, en van een slang, die ze wou opvreten, en van den bliksem, die dan de slang weer doodsloeg.
Herman.
O, 't vogelnestje van Spandaw?
Venkel.
Hoe zeg je? Spandaw? Ik meen ja. - Ja ik geloof, die kwam er ook in. Ja wel, Spandaw, die kwam er ook in. 't Is zonde, wat heb je daar toch een memorie voor noodig om dat allemaal zoo te kunnen onthouden. Maar sakkerloot, dat was zoo mooi! Dat heeft Doris Lang ons meer dan eens opgereciteerd. Mijn vrouw had er op het laatst net de maat van gekregen: als de slang zijn bek open deed, begon zij de chinasappelen of de gember door te snijden en die konden dan precies gaan wandelen als het vers uit was.
Herman.
Ik begrijp, dat die dood van mijnheer Lang een groot verlies voor u geweest is. | |
[pagina 20]
| |
Venkel.
O, ik kan het je niet zeggen! Die verzen, die verzen! Als je dat gehoord hadt.... En altijd wat toepasselijks. Maar de arme duivel is nu dood.... ja.... Een koû gepakt aan de binnenzij van zijn rug, en die schijnt hem op zijn hart geslagen te zijn.
Herman.
Ja, 't is treurig. Ik kan u zeggen, 't spijt mij ook dat hij dood is, hoewel ik hem nooit heb gekend; maar ik gaf een lief ding als die mijnheer Doris Lang nog leefde.
Venkel.
Ja, och ja - dat kan ik me best begrijpen - collega's, om zoo te zeggen. Maar om op ons chapiter terug te komen, - jongen, je zoudt me wezenlijk zoo'n pleizier doen. - En, geloof me, je kunt er niet goed meer van buiten. Iedereen weet nu al, dat je een lief vers maakt, - een heel lief vers zelfs, en dus, je begrijpt, dat er op gerekend wordt. En, wat drommel, je kunt het immers, waarom zou je 't dan niet doen? De een kan dit, en de ander dat. Als je me morgen zegt: Och, Venkel, je moest me eens een stel tegeltjes bakken, blauwe met de geschiedenis van den zondvloed er op, of met Kaïn en Abel, of wat je wilt, enfin - ik zou zeggen, goed, dat kan ik, ik zal het doen. - Zoo kan jij nu verzen maken - 't is precies hetzelfde.
Herman.
Wel beschouwd, is dus een dichter eigenlijk een fabrikant van verzen. | |
[pagina 21]
| |
Venkel.
Precies, mijnheer Bekker, precies. Dat is nu juist wat ik meende. Je neemt me 't woord uit den mond - een fabrikant van verzen.
Herman.
Enfin, mijnheer Venkel, we zouden daar nog lang over kunnen praten. Maar, om u pleizier te doen, wil ik u dan maar beloven, dat ik zal probeeren of ik wat bij elkander kan brengen. Maar veel zal het niet wezen.
Venkel.
O, dat is ook niet noodig. Je behoeft er geen boekdeel voor vol te schrijven.
Herman.
Neen, dat begrijp ik.
Venkel.
Een beetje kan ik je wel op den weg helpen, en dat zal je zeker geen displeizier doen?
Herman.
Volstrekt niet - integendeel. En in welk opzicht meent u?
Venkel.
Wel, dat zal ik je zeggen. Kijk, 't is eigenlijk Woensdag | |
[pagina 22]
| |
een soort van feestdag: dan is het juist tien jaar, dat ik mijn steenbakkerij overgedaan heb aan mijn neef, die met zijn vrouw natuurlijk ook komt eten. Zie je, dat was net zoo'n gelegenheid voor een lief vers. - En zijn vrouw is een juffrouw Turf van haar zelve; dat heb ik altijd zoo'n aardige naam gevonden voor iemand die een steenoven heeft; vindt u niet?
Herman.
Alleraardigst. En heeft u die aardigheid zelf opgemerkt, of is dat een dichterlijke ingeving van wijlen Doris Lang?
Venkel.
Neen, die is van mezelven. Ik heb nog eens aan Doris Lang gezeid, of daar niet iets van te maken was.
Herman.
Van die juffrouw Turf?
Venkel.
Ja. Maar Doris Lang zeî altijd: dan moet je wachten tot ze die steenbakkerij twaalf en een half jaar hebben, dan kunnen ze daar om zoo te zeggen, de koperen bruiloft van vieren, en dan zal ik je wel een heel vers maken over die echtvereeniging van dien oven met dien turf. Dat is wezenlijk nog zoo'n onslim idee niet.
Herman.
Neen, dat is 't volstrekt niet. | |
[pagina 23]
| |
Venkel.
Maar de arme drommel heeft het niet mogen beleven, en nu doe ik je dat idee maar aan de hand.
Herman.
Ik ben heel dankbaar, dat de Heer Doris Lang nog iets in zijn vak heeft nagelaten, en ik beloof u, dat ik van de mooiste woordspeling partij zal trekken.
Venkel.
Zie je, op die manier helpen we malkander. En nu wil je misschien nog wel meer weten. Mijn neef heet Venkel, net als ik, Judocus Venkel, met een V en een K - de Venckels met CK dat is een andere familie; en hij heeft twee kinderen, een meisje en een jongen.
Herman.
Ook met een K?
Venkel.
Ook met een K. De jongen is nu dertien jaar - neen, wacht eens - die is, meen ik, veertien en het meisje is, geloof ik, drie; dat is ten minste nog een Spa-Akind. Enfin, als je dat alles precies wilt weten, kan ik dat thuis wel nazien.
Herman.
Daar zal u me pleizier meê doen. | |
[pagina 24]
| |
Venkel.
En de steenoven ligt in de Rozenlaan, dat is ook nog al aardig, als je dat er kon laten invloeien. Jelui dichters schermen toch altijd zoo met rozen.
Herman.
En maneschijn, - o ja, dat is schering en inslag.
Venkel.
Niet waar? En als je er dan Janus van Venne in kunt brengen; dien zal dat zeker bevallen, en mij en mijn vrouw ook hier of daar tusschen - dan heb je een ouden vriend die jong is, dat is van Venne, en een nieuwen vriend, die oud is - dat ben ik.
Herman.
Mijnheer Venkel, is u heusch geen dichter? 't Is wezenlijk waar, u weet die dingen zoo mooi uit te vinden.
Venkel.
Och, dat zegt u maar zoo. Neen, dat is mijn vak niet. Maar ziet u, als je zoolang met een dichter hebt omgegaan.... ik had een vast bostonpartijtje met Doris Lang moet u denken; - dan natuurlijk, dan neem je wel wat over; maar een dichter heb ik toch nooit gedacht, dat er in me zat. | |
[pagina 25]
| |
Herman.
Anders, ik verbeeld me, als u zelf eens probeerde om woensdag een gedicht......
Venkel.
Ik? Neen, de hemel bewaar me. Daar zag ik geen kans toe, al zat ik op den dood. Neen, ik zeg je die punten maar zoo; maar ik heb er anders geen verstand van. Ik kan wel hooren of het rijmt, maar voor de rest.... Nu, allons, denk er eens over als je een kwartiertje tijd hebt. (Hij trekt zijn anderen handschoen aan en zet zijn hoed op) Ik ben zeker dat je er wat moois van maakt. Adieu, tot woensdag dan, we eten om half drie, adieu.
Herman.
Uw dienaar, mijnheer Venkel.
Venkel.
Adieu, adieu. (Af.) | |
Zesde tooneel.
Herman (alleen.)
Heb ik van mijn leven! 't Is om er een nachtmerrie van te krijgen! Juffrouw Venkel met een K, geboren | |
[pagina 26]
| |
Turf! en een jongen van dertien jaar, en een Rozenlaan en een dichterlijke nalatenschap van Doris Lang! Wat een hutspot! | |
Zevende tooneel.
Herman, Venkel.
Venkel (komt in haast weer binnen.)
A propos, - daar valt me wat in. Zou je 't niet zoo kunnen maken, dat we 't konden zingen, met een refrein, en dan op een gemakkelijke wijs - dat geeft altijd zoo'n animo op het dessert. Bijvoorbeeld op de wijs van: Où peut on être mieux, - dat kent iedereen toch (hij neuriet het begin: Où peut on être mieux, qu' au sein de sa familie?) Ten minste de twee eerste regels. Ik geloof eigenlijk niet dat er meer van bestaan dan die twee, want ik heb er nooit meer gehoord? U?
Herman.
Ik ook niet.
Venkel.
Niet waar? Je hebt dan nog wel op het end:
(Hy neuriet weer.) Kom, laat ons drinken
Kom, laat ons klinken,
Kom, laat ons vroo-lijk zijn. (bis.)
| |
[pagina 27]
| |
Maar hoe dat met dat fransche eigenlijk in mekaar zit, daar ben ik nooit achter kunnen komen. Maar wat dunkt je van zoo'n zingend gedicht op 't dessert.
Herman.
Ik heb er, om de waarheid te zeggen, eigenlijk in 't geheel nog niet aan gedacht.
Venkel.
Maar neen, als ik het wel naga, dan is het toch nog al bezwaarlijk, want dan komt er weer een item bij: dan zou ieder wel een exemplaar bij zijn bord moeten hebben, of onder zijn servet, - en dat zou je misschien wat veel tijd kosten om die allemaal af te schrijven. Neen, dat gaat niet, - laten we 't dan maar afspreken, zooals je 't me voorgesteld hebt, - dat 's beter. - Nu, adieu, tot later. (Af.) | |
Achtste tooneel.
Herman (alleen.)
Zooals ik het voorgesteld heb! Neen, die vind ik kostelijk! Dat mankeerde er nog maar aan, dat hij aan al zijn vrienden gaat vertellen, dat ik hem voorgesteld heb, een gedicht op zijn neef te maken! - Ik ben er met dat al mooi ingeloopen...... Hoe kom ik daar met goed fatsoen uit?.... (Hij staat een oogenblik in gedachte.) Woensdag, dat 's overmorgen. Dan moet dat ding klaar zijn. Ik heb er niet veel tijd meer voor. Ik | |
[pagina 28]
| |
geloof dat ik maar het verstandigste doe, er dadelijk aan te beginnen. Allons, in 's hemels naam dan, heet van den rooster. (Hij gaat aan zijn schrijftafel zitten, neemt een vel wit papier voor zich en eene pen in de hand.) Daar zit ik, en nu sta ik niet op voordat dit papier van boven tot onder berijmd is. Waar zal ik meê beginnen? Als ik mijn eerste regel maar had!.... Hoe duivel was die geschiedenis ook weer? Hij had zijn tichelfabriek tien jaren geleden overgedaan aan zijn neef, en dat feit moet ik nu bezingen. (Hij denkt na.).... Wacht - daar heb ik het! (Hij schrijft.) Een tiental jaren vlood daarhenen!
Dat 's een mooi begin.... En dan verder? Sakkerloot. Een tiental jaren vlood daarhenen!
Vlood daarhenen.... Ik wou dat ze Venkel maar in passant meegenomen hadden. - Herman, jongen, pas op, je moet niet aardig worden, want dan ben je verloren.... Vlood daarhenen. 't Is in allen gevalle een regel, waar ik wel op zal kunnen rijmen. Henen, daar rijmt de halve dictionnaire op: Henen - beenen - steenen! - Steenen! - daar heb ik het. Een ongezochte gelegenheid om van steenen te spreken, en zoo kom ik tot mijn onderwerp. Maar hoe drommel had ik er zoo dadelijk steenen bij? Een ferme sprong maar, en in eens als een bom midden in de zaak gevallen. Heilige Vondel, sta me bij! Een tiental jaren vlood daarhenen,
Sinds gij uw bakkerij van steenen,
Van ticheltjes et cetera
Verkocht...........
| |
[pagina 29]
| |
't Gaat waarachtig nog al vlot; - het schijnt nog al te vloeien, en als ik het wel bekijk dan wordt dat vers geen haar slechter dan al zulke gelegenheidsstukken. Maar mijn regel is nog niet uit.... verkocht.... wat moet daar bij? Aha, daar heb ik hem: Sinds gij uw bakkerij van steenen,
Van ticheltjes et cetera
Verkocht aan Venkel met een K.
(Al pratende schrijft hij het op.)
Maar eigenlijk - neen, 't ziet er al te gek uit. 't Heeft iets van een persiflage, en daarbij, geen mensch zou 't begrijpen. Dat is zoo jammer. Als er maar één was, die begreep, dat het een paskwil was op den ouden Venkel, dan liet ik het staan. Ik zal 't toch maarliever doorschrappen. Daar zit ik weer op mijn twee eerste regels als een visch op het drooge. Een tiental jaren vlood daarhenen.
(Hij staat op en stapt de kamer op de maat van dien regel, dien hij half luid onophoudelijk herhaalt, eenige keeren op en neer.)
't Lukt niet! Ik kom op zoo'n manier niet verder. (Na een oogenblik in gedachten te hebben gestaard naar een met boeken en papieren beladen hoektafeltje, vliegt hij daar op eens naar toe.) O! Ik ben gered! - De nieuwejaarsprent van den klepperman - die ligt daar altijd nog onder den rommel. (Hij zoekt dien te voorschijn.) Daar is hij, mijn redder! Welkom, welkom, brave kerel, met je ronden hoed, met je sabel op zij, met je klep, met je langen kuitendekker. (Hij bekijkt de prent met | |
[pagina 30]
| |
verrukking.) Ik vind je mooier dan de Apollo van 't Belvedere. Je inspireert me! Verlaat me niet! (Hij zet de prent overeind tegen een hoop boeken op zijn schrijftafel en gaat er weer voor zitten.) Nu weer aan den gang. Een tiental jaren vlood daarhenen,
(Hij schrijft onder 't spreken de woorden op, telkens ziende naar het vers op de prent.)
En zonken in der eeuwen schoot.
't Was beurtlings lachen, beurtlings weenen,
Wat ons dit aardsche traandal bood.
Een nieuwe tijdkring, pas geboren,
Vangt weder voor ons allen aan.....
Wat staat er verder? Nu wij op nieuw van onzen toren
De klok van twaalven hooren slaau.
Dat kan ik nu niet precies gebruiken; - maar wacht, met een kleine variatie, Vangt heden voor ons allen aan....
Daar heb ik het! Zou ik dan de stem des harten smoren,
Die toonen uit mijn lier wil slaan?
Dat's mooi! Dat's een ijselijke mooie passage! Die zal effect maken op het dessert! Nu maar weer verder. - O groote, edele, eenvoudige, gemoedelijke, reddende, dichterlijke Klepperman! Voorbeeld ter navolging van | |
[pagina 31]
| |
ieder, die een lief vers maakt! Laat eens zien, wat zeg je nog meer? Dat al de zegen uit den hooge
Op 't edel achtbaar hoofd der stad,
Den burgemeester, dalen moge,
En d' achtbre leden van den raad.
Dat rijmt eigenlijk als een huurceel. Maar dat is niets. Als ik dat een beetje om werk, zal ik er wel een zegenwensch op jufvrouw Venkel met een K. geboren Turf, van kneden. (Terwijl hij de laatste zinsnede uitspreekt, is Janus van Venne in stilte binnen gekomen, en heeft zich achter zijn stoel geplaatst.)
| |
Negende tooneel.
Herman, Janus.
Janus (zich tot hem voorover buigende.)
Wat duivel voer je daar uit? Ben je aan 't recenseeren?
Herman (hevig verschrikt, werpt zijn papieren door elkander om ze te verbergen en springt dan op.)
Wat! Wat is dat....! | |
[pagina 32]
| |
Janus (lachende.)
Hoe is 't, ken je me nog, ouwe jongen?
Herman.
Janus van Venne! Wat! Ben jij daar! Sakkerloot, ben jij daar? Of ik je nog ken? Wis en waarachtig ken ik je nog! (Hij drukt hem hartelijk de beide handen.) Welkom hier, beste kerel. Welkom!
Janus.
Dat had je niet gedacht hé? - dat ik je daar in eens zou overvallen.
Herman.
Dat je me overvallen zoudt, neen; - maar ik wist, dat ik je zou zien.
Janus.
Dat heeft oom Venkel je verteld, niet waar? Ja, dat weet ik. Ik ben een half uurtje geleden gekomen, en vond tante Venkel alleen. Oom was om gewichtige zaken uit, zeî ze. Een beetje daarna kwam hij thuis, en toen we aan het praten waren, zei hij me, dat hij je gesproken had. Wat! zeg ik, is Herman thuis? - Toen kon ik het niet langer uithouden - Ik moest dadelijk naar je toe. Om je de waarheid te zeggen, was 't een mooie verlossing voor me, want in dat half uur ben ik met Oom en Tante Venkel al volkomen uitgepraat - voor tien jaar schoon uitgepraat. | |
[pagina 33]
| |
Herman.
De tante ken ik niet, maar wat den oom betreft, kan ik me dat best begrijpen. Maar dat zal dan toch een heele toer voor je worden, want ik hoor, dat je een dag of tien bij hen denkt te blijven. Hoe drommel kom je daartoe?
Janus.
Och, wat zal ik je zeggen. 't Is taai, dat is waar, maar - ik vind het hier nog al een lief landelijk plaatsje, en daarbij, ik zal nog wel eens een enkele keer bij je komen oploopen.
Herman.
Hoe meer hoe liever. - Jongen, het doet zoo goed als je weer eens met oude vrinden over den ouden tijd kunt praten. En hoe gaat het je anders in Utrecht? Nog altijd hetzelfde vroolijke leventje?
Janus.
Het gaat me best; maar ik ben heel wat kalmer geworden, als toen je me daar gekend hebt. Alles moet zijn tijd hebben. Ik ben stevig aan het werk in 't laatste jaar.
Herman (ongeloovig.)
Allons!
Janus.
Waarachtig. - Bar - bar aan 't blokken! Ik wil toekomende jaar promoveeren. | |
[pagina 34]
| |
Herman.
Dat moet ik zien om het te gelooven.
Janus.
Ik hoop dat je 't zal komen zien, Ik inviteer je al vast op de promotiepartij.
Herman.
Komen zal ik, buiten eenige kwestie.
Janus.
En dan, amice, - je hebt het ook bij ondervinding - dan komt de ernst des levens.
Herman (ziet hem spottend aan.)
Janus!
Janus.
Hè?
Herman.
Wil ik je eens wat zeggen?
Janus.
Ja.
Herman.
Je bent verliefd, Janus. | |
[pagina 35]
| |
Janus.
Wie heeft je dat verteld?
Herman.
Green mensen; - maar dat merk ik duidelijk aan je spreken. Die ernst des levens - daar zit een vrouwelijk wezen achter.
Janus.
Zou je denken?
Herman.
En wil ik je nog eens wat meer zeggen? Jij bent niet hier naar toe gekomen om oom en tante Venkel, en ook niet omdat het hier zoo'n lief landelijk plaatsje is. - Dus.... daar is een andere magneet, die je hier heen getrokken heeft, en dat is die ‘zij’. - Durf je te zeggen, dat ik niet goed gezien heb?
Janus.
Kerel, jij moet zoo gauw mogelijk rechter-commissaris worden. Je hebt een blik! Maar - ik wil het niet ontkennen; ja, 't is waar. Sakkerloot, Herman, 't is zoo'n allerliefst deerntje.
Herman.
Ik twijfel er niet aan. En ken ik haar? Woont ze hier in de stad? | |
[pagina 36]
| |
Janus.
Neen, ze komt morgen hier bij oom Venkel logeeren.
Herman.
Oho!
Janus.
Ja, oom Venkel is een van haar voogden. Ze heeft geen ouders meer, en je begrijpt dus -
Herman.
Dat je oom Venkel te vrind moet houden.
Janus.
Precies.
Herman.
En Janus, zou je denken, dat ze ja zal zeggen?
Janus.
Dat heeft ze al lang gezeid; - we kennen elkaar al van kindsbeen af, en nu zijn we het al over 't jaar met elkaar eens.
Herman.
Nu begrijp ik ook die barre studie in dat laatste jaar. | |
[pagina 37]
| |
Janus.
Natuurlijk. Wat zou je voor zoo'n engelachtig schepseltje al niet doen? - En 't is zoo'n lief kind!
Herman.
Dat heb je me al tweemaal gezeid.
Janus.
Heb ik? Nu, 't zal misschien nog wel eens gebeuren. Maar wààr is het! Je zult het zelf moeten zeggen, want je zult ze zeker ontmoeten.
Herman.
Hoe heet ze?
Janus.
Suze van der Meer.
Herman.
Ik beloof je, dat ik er op zal letten.
Janus.
Maar nu van wat anders. - Van mij weet je nu alles, want de rest is verder geen oortje waard. - Vertel me nu eens wat van jou doen en laten sedert je geen akademieburger meer bent. Hoeveel processen heb je al verloren? | |
[pagina 38]
| |
Herman.
Geen een.
Janus.
Dat's mooi. En hoeveel gewonnen?
Herman.
Ook geen een.
Janus.
Dat's leelijk. Procedeeren de lui hier niet?
Herman.
Neen, ze zijn er te dom of te wijs voor - dat weet ik niet - maar zeker is het, dat ik nog altijd naar mijn eerste pleidooi uitzie.
Janus.
Maar in afwachting dat de luî hier wijzer of dommer worden, schijnt het je toch niet aan bezigheid te ontbreken. Ten minste (hij nadert de schrijftafel) je zit hier in de paperassen als een ananas in zijn blaêren.
Herman (tracht hem ongemerkt van de schrijftafel te verwijderen.)
O neen. volstrekt niet. Neen, natuurlijk, ik heb altijd het een of ander omhanden; daar kom je van zelf toe; | |
[pagina 39]
| |
- je zult dat later ook ondervinden. Dat houd den geest wakker.
Janus.
Dat begrijp ik. Natuurlijk. En welk slaapverdrijvend middel gebruik je tegenwoordig?
Herman.
Tegenwoordig? - Och - zie je - ik ben aan het uitwerken van een netelige rechtskwestie.
Janus (spottend.)
Ei? - En die is?
Herman.
Die is - ik ben bezig... ik ben namelijk aan het onderzoeken of en in hoe ver een kind, dat acht dagen na den dood van zijn stiefvader geboren wordt, recht heeft op de nalatenschap van dien stiefvader voor 't geval dat die stiefvader weduwenaar was.
Janus.
Iemand, die acht dagen na den dood van zijn stiefvader geboren wordt? Dat is zeker een exceptioneele toestand. Zou ik die rechtskwestie niet voor mijn dissertatie kunnen gebruiken? En - Herman - zeg me nog eens even (hij wijst op de kleppermansprent) is dat het portret van den stiefvader van dat ongelukkige kind? | |
[pagina 40]
| |
Herman.
Dat? Neen, Janus, dat is geen familie; maar als je 't dan precies wilt weten: dat is de peetoom van een kind, dat nog geboren moet worden, en daar ben jij zelf de onwetende oorzaak van.
Janus.
Kerel, hoe is het? Hoe heb ik het met je? Begint het je hier (hij wijst op zijn voorhoofd) onklaar te worden? Ben ik de oorzaak van het petekind van een klepperman? Heb je soms visioenen?
Herman (lachende.)
Neen, Janus, neen, ik heb geen visioenen. Alles is werkelijkheid - bittere - treurige, naakte werkelijkheid. Dat ongeboren kind is een vers; de rampzalige, die dat vers moet schrijven, ben ik, en de snoodaard, die dat op zijn geweten heeft, dat ben jij.
Janus.
Ik?
Herman.
Ja, jij. Heb jij niet aan oom Venkel verteld, dat ik zulke lieve albumversjes maakte?
Janus.
Daar gaat me een licht op! Ja, ik herinner me, dat ik 't hem eens in mijn album heb laten zien. | |
[pagina 41]
| |
Herman.
Je hebt met vuur gespeeld, Janus. - Wat zeg ik? Het staat ten minste gelijk met een moord.
Janus.
't Is nòg erger - dat beken ik. Maar kun je me niet vrij pleiten? He? Dat zou een mooi proces zijn om je carrière mee te beginnen.
Herman.
Spot niet, Janus.
Janus.
Spotten? Alsof ik het vreeselijke van je positie niet inzag! Want ik begrijp nu alles. - Wil ik het je eens zeggen?
Herman.
Ja.
Janus.
Oom Venkel geeft een feest.
Herman.
Ja.
Janus.
En hij moet een vers hebben voor zijn dessert. | |
[pagina 42]
| |
Herman.
Ja.
Janus.
En Doris Lang is dood.
Herman.
Ja.
Janus.
En nu is hij bij je gekomen, omdat hij wist, dat je iemand bent, die een lief vers maakt.
Herman.
Ja.
Janus.
En toen.... beklagenswaardige! Toen heb je.... mijn mond weigert om het uit te spreken.... toen heb je hem - in een oogenblik van onvergefelijke zwakheid - een lief vers beloofd!
Herman.
Ja, Janus, zoo is het. En nu probeer het nog eens - als je kunt - om met me te spotten! Spot met al wat je wilt, maar, Janus, zoo diep ben je nog niet gezonken, dat je geen medelijden zoudt hebben met iemand, die een lief vers maakt. | |
[pagina 43]
| |
Janus (in kluchtige wanhoop.)
O, Herman, Herman! Spotten! Neen, zoo'n monster ben ik niet. - Maar waar heb ik dat meê verdiend, dat ik je na drie jaar afwezigheid in zoo'n toestand moet terugvinden? Maar laten we trachten bedaard te blijven, en nu 't toch eenmaal zoo is - wil ik den kelk der bitterheid tot den bodem toe leêgen..., Laat me je vers lezen.
Herman (reikt hem het papier over.)
Ziedaar - lees; maar wees matig in je bewondering.
Janus.
Dat zal ik. (Hij leest.)
Een tiental jaren vlood daarhenen,
En zonken in der eeuwen schoot.
't Was beurtlings lachen, beurtlings weenen,
Wat ons dit aardsche traandal bood.
Mooi opgezet, Herman, mooi opgezet! (Leest.)
Een nieuwe tijdkring, pas geboren,
Magnifiek! Echte bakerpoëzie. | |
[pagina 44]
| |
(Leest.)
pas geboren,
Vangt heden voor ons allen aan.
Zou 'k dan de stem des harten smoren,
Die toonen uit mijn lier wil slaan?
(Hij ziet Herman eenige oogenblikken met komischen ernst aan, en vervolgt dan plechtig.)
Arme, arme vriend! Nu eerst peil ik de diepte van je ellende! Want weet je wel, dat je voor je leven ongelukkig bent, als je dat vers zoo afmaakt en overmorgen voorleest?
Herman.
Ik? Neen, dat weet ik niet. En waarom?
Janus.
Waarom? Omdat dat vers zoo mooi, zoo lief, zoo bevattelijk, zoo geheel in den geest van je hoorders is, zoo juist in den trant van al wat er in dat genre voortgebracht wordt - en dat is legio - dat je van overmorgen af te rekenen, bestormd zult worden met bestellingen. En dus - tenzij je daar bijzonder op gesteld mocht zijn.....
Herman.
De hemel beware me!
Janus.
Nu dan - op mijn eer en conscientie, verklaar ik u, | |
[pagina 45]
| |
Herman Bekker, op grond van dit gedicht, namens de gezamenlijke inwoners dezer stad, voor een groot man, voor een uitstekend dichter, voor dengene, aan wien alle gezegde inwoners voortaan al hunne poëtelijke bezorgnissen zullen opdragen - voor Doris Lang de tweede.
Herman.
Janus - kerel - je hebt gelijk! Ik voel dat je gelijk hebt! Ik heb onwillekeurig een meesterstuk in het genre geleverd! Ik heb me met den eersten sprong op het toppunt gezet van den ladder der prulpoëzie - en, dat standpunt is me te gevaarlijk: ik ben voor die grootheid niet berekend. En dus (hij scheurt het gedicht in stukken) ongelukkig kind van een te gelukkigen vader, ik offer u op op het altaar van mijn huiselijke rust! - Oom Venkel met een K. en geëerde dischgenooten, gij zult overmorgen tot mijn leedwezen zonder vers van mij het dessert moeten genieten. (Hij werpt de snippers in de papiermand.)
Janus.
Halt! Man, wat een verschrikkelijk geëxalteerd hoofd heb jij! Als je dat doet, ben je even ongelukkig.
Herman.
Hoe dat?
Janus.
Begrijp je dan niet: primo, dat belofte schuld maakt; secundo, dat ze je allemaal voor een ondragelijken kwibus zullen houden, tertio, dat je ze doodelijk be- | |
[pagina 46]
| |
leedigen zult, en voortaan hier in de stad geen goed meer zult kunnen doen? - Je bent te ver gegaan om terug te treden.
Herman.
Maar wat dan! Wat moet ik dan beginnen! Zwijgen - dan maak ik me de heele stad tot vijand, en met een vers krijg ik ze allemaal tot vrind, dat nog erger is! Daar zit ik nu tusschen twee oude stoelen in de asch.
Janus.
Zie je dan dat andere heel aardige stoeltje niet, dat er achter staat? Daar moet je op gaan zitten.
Herman.
Je wordt zoo bloemrijk, Janus; ik kan je niet goed meer volgen. Ik verklaar je, dat ik geen uitkomst zie.
Janus.
Niet? - Nu, kijk dan hier. - Niet door een vers te geven, maak je je de heele stad tot vriend, maar door zoo'n ‘lief vers’ te geven als dat, wat je verscheurd hebt. Je moet wel een vers maken en overmorgen voorlezen ook; maar 't moet zóó zijn, dat ze je nooit weer om een ander zullen vragen.
Herman.
Daar heb je gelijk in. Dat is een goede raad. Maar | |
[pagina 47]
| |
nu - hoe moet zoo'n stuk zijn? Mij dunkt, vooreerst, ze moeten 't niet begrijpen.
Janus.
Natuurlijk; maar dat is niet genoeg. Vijftig percent van die dingen begrijpen ze niet, en ze rijmelen toch altijd maar door. Neen, het woord onbegrijpelijk is te zwak. 't Moet zoo barbaarsch, gezwollen, barok, hoogdravend en bombastisch zijn, dat ze zich verbeelden dat het heel mooi is, maar dat ze er nergens een touw aan vast kunnen maken, en allemaal tot het resultaat komen: Ja. die mijnheer maakt mogelijk wel een lief vers, maar, ik moet bekennen - 't gaat me te diep, - 't is zoo ijselijk geleerd. - En dat helpt nog alles niets, als je 't niet ten minste een half uur lang maakt, zoodat ze schromelijk op het einde van het dessert moeten wachten. Ziedaar, dat is het eenige middel om je weer vrij te maken. Ik heb gezegd!
Herman.
Janus, je bent een groot man. - Maar nu de praktijk. Een half uur achter mekaar nonsens vertellen, dat is zoo gemakkelijk niet.
Janus.
Wat blief je? Hoor eens, je moet nu niet pedant worden. Je bent toch wel lid van een of ander geleerd of letterkundig genootschap, waar toespraken gehouden en toasten geslagen worden? | |
[pagina 48]
| |
Herman.
Ja, ik ben lid van......
Janus.
Je behoeft geen namen te noemen. Dus je kunt dat gerust op je nemen. Je zoudt het misschien wel ex tempore kunnen, maar omdat dat wat gewaagd is, zal het beter zijn je vooruit wat voor te bereiden.
Herman.
Wat dunkt je, Janus, zouden we 't vers nu maar niet dadelijk samen beginnen.
Janus.
Ik had het je al willen voorstellen. Als we samen aan den gang zijn, je zult het zien, de poëzie zal stroomen als een goot. Laten we om beurten dicteeren en opschrijven. Ik voel me op het oogenblik en veine, dus ik zal beginnen. Ga maar zitten, neem zes vel papier voor je en een volle inktpot.
Herman (gaat lachend aan de schrijftafel zitten en neemt pen en papier.)
Zie zoo, ga je gang maar. Ik ben in gespannen verwachting, zooals de vioolsnaar zeî tegen den strijkstok. | |
[pagina 49]
| |
Janus.
Laat nu eens zien. Hoe was je ook weer begonnen? - Een tiental jaren vlood daarhenen. Bah! Hoe koud! Wacht, ik zal je eens wijzen, hoe zoo'n idee uitgewerkt kan worden. Schrijf maar op. (Hij strijkt zijn handen door zijn haren, neemt een theatrale houding aan, en stapt daarna, al dicteerende de kamer op en neder):
‘Tien jaren! - Tien seconden of tien eeuwigheden’
Wat een contrast, hé? ‘Zijn neergesabeld in het nevelzwart verleden
Door 't vliegend vlammend zwaard des aardgeests, dat
Tot wijzer strekt om d'aethervluchtige uren
Op d'eeuwenplaat, in blinkend goud gevat,
Te merken! - Tien! ja tien!! o tien!!! neen tien!!!!
Denk om je uitroepingsteekens, Herman. Tien: uitroepingsteeken; ja tien: twee uitroepingsteekens; o tien: drie uitroepingsteekens; neen tien: vier uitroepingsteekens.
Herman (met ontzaglijke haast schrijvende.)
Best - best! Maar, een oogenblikje - ik kan je waarachtig niet bijhouden. - Lieve hemel, wat een nonsens!
Janus.
Stoor me niet - stoor me niet. Schrijf maar met | |
[pagina 50]
| |
halve woorden. 't Komt er niet op aan of je er hier en daar een verkeerd schrijft. - Nonsens? Je zult nog wel schooner hooren eer ik klaar ben. Het wordt een prachtig vers! Waar was ik ook weer gebleven? - O ja - ‘tien, o tien, neen tien!’ Wacht schrijf maar door. (Hij wandelt weer op en neer.)
‘Wat sterflijk oog, zelfs met Spinoza's bril gewapend’
Spinoza - die is tegenwoordig in de mode.
Herman.
Ik twijfel of oom Venkel hem ooit heeft hooren noemen. Hoe zeg je? Met Spinoza's....?
Janus.
‘met Spinoza's bril gewapend,
Zal 't wagen, droomend, vakend, wakend, slapend,
Naar 't vroeger “zijn of niet zijn” van die tien te zien?’
Daar heb je dat beroemde ‘te zijn of niet te zijn’ van Hamlet. Dat geeft zoo'n Shakesperiaansch tintje aan je vers; - dat kan geen kwaad. - ‘Te zien’..... heb je dat?
Herman (steeds schrijvende.)
‘Tien te zien’, - ja.
Janus.
‘Zal 'k in 't oneindig ruim der tijden kringloop keeren?
Wat baat mij hier uw hulp, o gij, philosophie!’
| |
[pagina 51]
| |
En nu een stukje Pythagoras: ‘Hier hoort mijn zielenoor der sfeeren harmonie
In ruischend' éénklang.....’
‘Eenklang.’ - Zoo'n germanisme dat staat er wel geleerd tusschen, vooral als je aan 't philosopheeren bent. ‘In ruischend' éénklang met de harmonie der sfeeren’
Herman (schrijvend.)
‘Met de harmonie der sfeeren.’
Janus.
‘Wat waagt mijn hand dan, om 't gordijn terug te slaan,
Dat die tien jaar bedekt - gesluierd beeld van Saïs!’
Saïs - nu zijn we weer in Egypte.
Herman (schrijvend.)
‘Beeld van Saïs’......
Janus.
‘Wat angst bekruipt me dan, als 'k vraag: “Is 't wèl gedaan?”
Rampzaalge voor altijd, als 't antwoord dan geen “ja” is.’
Let wel op dien rijkdom van rijm: ‘Saïs - ja is.’
Herman.
't Is prachtig!.... (schrijvende) ‘antwoord dan geen ja is.’ | |
[pagina 52]
| |
Janus.
‘'k Zie bliksems flikkeren door den chaos van den nacht;
Maar 'k wordt gedreven door een onweerstaanbre macht’
Het wordt diabolisch, Herman, pas op. ‘door een onweerstaanbre macht’
En - let nu op, hoe ik weer op het oude thema thuis kom: ‘En moog' het stargewelf in duizend splinters breken,
Ik zal, ik wil, ik moet van tien jaar herwaarts spreken’
(Hij blijft voor de schrijftafel staan.)
Wat zeg je er van? Mij dunkt, nu heb ik in die twintig regels bijna evenveel gezegd als jij in dien eenen regel: ‘Een tiental jaren vlood daarhenen.’ - Wat klinkt die nu flauw, hè, bij zulke prachtige poëzie vergeleken?
Herman (steeds haastig opschrijvende.)
‘Ik zal - ik wil - ik moet -’
Janus.
‘Van tien jaar herwaarts spreken.’
Herman (als voren.)
‘Herwaarts spreken.’ - Zie zoo, het staat er. Ik moet bekennen, ik heb heel wat gelezen van mijn leven, | |
[pagina 53]
| |
dat veel scheen te zijn en toch niets was; maar zooveel gecomprimeerde bombast, geloof ik niet, dat ik ooit heb aangetroffen.
Janus.
Wat dunkt je, wil jij nu je krachten eens beproeven?
Herman.
Ik heb er niets tegen, maar heb je nog tijd?
Janus. (ziet op zijn horloge.)
Nog maar een minuut of tien. Ik moet met oom Venkel naar de societeit: eigenlijk moest ik al thuis zijn.
Herman.
Dan vind ik het wel wat jammer om er aan te beginnen. Weet je wat? We zullen 't er voor oogenblik bij laten. Heb je van avond nog een uurtje, loop dan nog eens bij mij op, en anders zal ik alleen nog wel een heel eind komen. Je hebt me in 't goede spoor gebracht. (Hij staat van de schrijftafel op.) Ik ga nu met je meê naar de societeit.
Janus.
Best - dan kun je later weer frisch beginnen. Als ik eenigszins kan, kom ik van avond nog bij je. | |
[pagina 54]
| |
Herman (pakt zijn papieren bijeen.)
Jongen, Janus, je bent mijn redder! Weet je wel dat ik honderd pond lichter ben dan toen je me hier vondt zitten? Ik stel je nog boven Apollo en zelfs boven mijn klepperman.
Janus.
Te veel eer. Sluit je paperassen maar goed weg, en zorg maar dat ze niet gestolen worden, 't Zou zonde zijn van zooveel poëzie.
Herman.
Daar is geen nood voor.
Janus.
En weet je, waar ik me nog het meeste pleizier van voorstel? Om overmorgen op het dessert de gasten te bestudeeren. Dat zal een komedie worden! Ik voorspel je een schitterend succes van je lieve vers. - En nu, en route!
Herman.
En route! (Zij vertrekken.)
(Het scherm valt.)
|
|