| |
| |
| |
Wanhoop.
Iambe.
(Vertaald uit Auguste Barbier.)
I.
Als ieder jeugdig harte nog van galle vrij,
vroeg ik aan 't hemelsche mijne eerste poëzij.
Eilaas, tot antwoord viel maar eene bittre klachte!
‘Och, arme zot - dus klonk het - welken de gedachte
doet dorstig hijgen! die uw gloènde lippen steekt
omhoog, en om Gods aâm, als om wat water smeekt,
verwacht van mij niet meer die reine inademingen:
neen, want de wind der aard verdroogde mijne kringen,
| |
| |
verzengde mijn gebloemte en blies in zijne vlucht
mijn' schoot veel kaler dan eens schooiers nek. De lucht
zoet balsemend, moog soms nog 's menschen wierook zweven,
't is een' herinring slechts, die gauw is weggedreven;
de geurge damp valt neer op de aard terug, en stijgt
niet hooger dan 't gewelf dat van die hulde zwijgt.
Kortom, de mensch kan met geene engelen meer spreken,
aartsenglen, maagden, heiligen, 't is me al ontweken,
dat hemelsch volk, 't welk dikwijls, vóór der wereld oog,
een dichter met de handen, Rafaël, hierhoog
bemind, op 't lijnwaad neerriep. Nu is 's levens bronne
gansch uitgedroogd; aan de overzijde mijner zonne
en mijner starren kaatst geene echo klanken weer.
Niets vindt men, niets, dan eenen diepen afgrond meer,
'nen wijden, sombren ring, beroofd van steenenluister,
'nen onbegrensden kolk, 'nen nacht afgrijslijk duister,
'nen put die gaapt, een kist onmeetlijk, zonder boord,
en 't grondloos ooghol waar de bol is uitgeboord.’
| |
II.
Geen God meer, niets daarhoog! och ongeluk, ellende!
wat is toch zonder heemlen nu deze aarde op 't ende?
Deze aarde? - Ze is nog slechts een droevig, kwaadvol oord,
| |
| |
een walglijk speelhuis waar het goud geen' God vermoordt;
waar aan den honger stervend, die blijft immer knagen,
de mensch zijn aangezicht gegeeld, zijn levensdagen
ontvleeschd heeft; waar, zijn harte leedgend, hemel, min
en vrijheid, de eerlooze alles heeft verloren in
der eeuwigheid... een kot vol ontucht, vol misdaden.
waar, naar mijn zin, de dood te weinig levensdraden
afsnijdt; een modderpoel, een grond waar, als de voet
uitslibbert - want de grond is vet en glad - in 't bloed
men neerstort; de overblijfsels eener braspartije,
waar 't menschlijk dier in rolt - vloekbare slemperije!
Daar legt zich, zonder schaamt noch wroeging en bereid
tot alles, 't wijf bij hem die, 't geld in hand, haar vleit;
de man, hij lacht er mee, hij lastert, spot met de eeden,
werpt naar elk aanzicht slijk en smaad, en, ontevreden,
doodt, slecht hij, klimt op 't outer, vreest noch straf noch schand,
plaatst op het heilig goud des kelks een' zond'ge hand;
dan, luid vervloekt hij de gezondheid van zijn' vader,
en zelfs, wen 't moederzog nog loopt in iedere ader,
is haar zijn eerste woord - de bussel ligt pas af -
een wensch dat spoedig hij haar voeren moog' naar 't graf:
zoozeer kwelt hebzucht hem, en baart zijn binnenst smarte,
zoozeer vult goud, die moddergod, met slijk zijn harte,
zoozeer kan de aâm des gouds op zijn mismoedig hoofd,
zijn' deugd vernielen vóór 't eerst hair hem zij ontroofd.
| |
| |
| |
III.
Werp, werp dus elke heilige gedachte neder
als 'nen versleten mantel die voor't gure weder
niet meer bescherremt, als 'nen slechten gaanstok: zoek
naar eenen kruisweg en werp haar in d'eersten hoek;
dan, buk het hoofd en keer in 't midden van 't geschater
der menigt weer; daar, blindlings, zonder doel, als 't water
dat wegvliet, ver van 't pad door de ouderen gebaand,
doorreis dees schurfte wereld, heel alleene gaand;
druk geene hand, geen voorhoofd op den weg; en, zoo ge
het kunt, stap tot het eind, 't hart ledig, 't oogscheel droge,
en als de dag zal komen dat ge, een' moeden man
gelijk, op eens zult stilstaan moeten, als gij van
's doods kilte uw' hersenen uiteen zult voelen drijven
en in uw' holle beenderen de merg verstijven,
dan, om het kort te maken, zoo gij't stervend oog
nog wendt toevallig naar d'onmeetbren hemelboog,
gedenk, zieltogende, dat niemand woont daarboven;
sleep in 't naburig veld u, raap 'nen steen, 'nen groven,
leg uwen kop er op, druk met uw' buik den grond,
laat alles gaan als 't gaat en barst gelijk een hond.
|
|