11
(poststempel Lochem 30 VII 1918)Ga naar voetnoot93
Ja, dat is òòk weer waar. - Ik had gedacht, dat jij met het M.S. naar Versluys zou gaan, hem minzaam toespreken, zoo dat hij zegt: ‘Graag!’ en dan weer alles meenemen naar Walden. Maar zoo eenvoudig zal 't niet zijn: Hij zal et M.S. 'n tijdje willen houden; daaraan had ik niet gedacht. - Nee, ik heb veel liever, dat jij voor de uitgaaf zorgt; ik heb dadelijk geschreven aan Victor v. V., nog te wachten met de tijdschriften. Eerst moet ik met jou dit kool-geit-wolf-probleemGa naar voetnoot94 oplossen. Is 't goed, dat ik VrijdagGa naar voetnoot95 a.s. bij je kom? Donderdag wou ik m'n vrouw opzoeken, die in Arnhem 'n rustkuur doet. Ik ben dan om zoowat twee uur bij je. - Wil je me naar het Elisabethgasthuis in Arnhem even schrijven of 't je
schikt? - Dag! Ik zit vol Sauriers; in 'n vers van me komen ze ook voor.Ga naar voetnoot96 Dat zal je wel bevallen; - dat vers.
| |
Victor E. van Vriesland
|
-
voetnoot93
- Antwoord op een door Van Eeden op maandag 29 juli 1918 aan Dèr Mouw verzonden, niet bewaard gebleven, brief.
-
voetnoot94
- Wanneer Van Eeden zijn exemplaar van Dèr Mouws verzen bij Versluys zou deponeren, zou hij geen gedichten aan De Amsterdammer kunnen doen toekomen. Dèr Mouw kon echter deze taak niet van Van Eeden overnemen, omdat Dèr Mouws exemplaar bij Van Vriesland berustte.
-
voetnoot95
- 4 augustus 1918. Op deze datum heeft Dèr Mouw Van Eeden niet bezocht. De samenkomst moet door Van Eeden voorlopig zijn uitgesteld in een op woensdag 31 juli 1918 door hem verzonden brief, waarvan enkel het fragment van een concept bewaard bleef: ‘Het M.S. (eerste cahier) is nu bij Versluys. Hij wil het gaarne uitgeven en zorgen dat het voor December gereed is. Hij was er zelfs tuk op, hij wil voor zijn firma de eer houden de beste literatuur van ons land uit te geeven en hij vertrouwt mijn oordeel onvoorwaardelijk. Laat Van Vriesland nu maar wat uitzoeken, uit de andere cahiers, en je dan alles weer terugstuuren. Vraag nu zelf om een contract en teeken het niet zonder mij te raadpleegen. Je zou ook de tusschenkomst van het bureau voor auteursrecht (A. Reyding) kunnen vragen, dan behoef je niet zelf te pingelen.’
-
voetnoot96
- Sauriërs worden aangetroffen in het sonnet op blz. 231 in V.W., I:
'K wilde, mijn stem werd branding, werd orkaan,
Die mij verklankten tot één symphonie,
Tot Lied van de Aard', die door menschengenie
Sauriërs ment langs ver dav'rende baan,
en voorts op vier plaatsen in ‘DAT ben jij’ (V.W., II, blz. 193):
Een Sauriër van de geest,
Soms 't één, soms 't ander 't meest,
Maar in wie Brahman leest
V.W., II, blz. 194:
Schreeuwen zou de eeuwen lang
Van tijd mijn stormgezang,
V.W.,II, blz. 213:
‘De wonderlijke beeldspraak uit deze vier regels’, aldus Tau Phi in Dichter Adwaita en de wiskunde (Groene Amsterdammer, 21 juli 1962), ‘is niet dwaas doch kan slechts duidelijk worden voor wie het ganse lange poëem leest. De oneindige reeks van (a+b) tot de n-de macht (n een niet-geheel getal) speelt bij die beeldspraak een hoofdrol.’
V.W., II, blz. 213:
Klein draakje, 'k zie 't nu wel:
'T stond onder jouw bevel,
Mijn kosmisch drakenspel,
Met slangenstaart voorzag,
|