[Dagboek van Frederik van Eeden] zondag 16 juni 1918
Gisteren haalde ik Dr. der Mouw af van den trein. Ik wilde zien of ik hem zou herkennen naar zijn werk. Ik verwachtte een jonge man, en sprak een verkeerde aan. Toen zag ik een oud, professoraal mannetjeGa naar voetnoot37 met een lange grauwe baard en een grijze pet. Ik kreeg een gevoel van teleurstelling. Maar wij spraken al spoedig op intiemen voet. Hij is zeer gevoelig, ook geestig en leevendig. Maar hij is oud en voelt zich oud.Ga naar voetnoot38 Hij vreest spoedig te zullen sterven.
Wij praatten veel en de dag vloog om. Het was geen teleurstelling. Maar ik voelde scherp ons verschil. Ik vond mijzelven frisch en sterk in vergelijking met hem. Toch kan hij nu lyrische verzen maken van hooge kwaliteit, terwijl ik in allerlei praktische werksaamheid steek, en weinig dicht.Ga naar voetnoot38a Maar ik stelde mij terstond positief op Christelijk standpunt.
Hij spreekt minachtend oover ‘liefde’. Hij erkent alleen bewondering. Daar is zijn zwakte - want wij kunnen dat hooge standpunt voor ons niet handhaven. Wij hebben Jezus te volgen en de liefde. Wat hij teegen mij had zei hij aldus, dat hij het woord ‘weenen’ niet kon uitstaan, eevenmin als de woorden ‘der’ en ‘dewijl’. Die woorden, zei hij, worden niet door de gemeenschap met werkelijkheid gevuld.
Hij sprak met grooten eerbied oover Dr. Hoogvliet, den linguïst.Ga naar voetnoot39 Een man die
| |
ik alleen van zijn belachelijke zijde leerde kennen.Ga naar voetnoot40 der Mouw (Kaivalja)Ga naar voetnoot41 was het ook meer eens met BuberGa naar voetnoot42 dan met Brouwer. Dat klopt. Ook in Buber mis ik de liefde, dienende liefde.
|
-
voetnoot37
- Vgl. Willem Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten XIII/Nieuwere literatuurgeschiedenis XVIII. 's-Gravenhage, z.j. (1928), blz. 205: ‘Ofschoon hij, toen ik hem zien en spreken mocht, pas ongeveer 55 jaar zal geweest zijn, leek hij wel eenigszins op een man van bij de zeventig, die niettemin nog zeer jong had weten te blijven: hij sprak tamelijk-vlug maar rustig-zacht en zonder eenige pretentie, ofschoon hij telkens iets zei, wat precies den spijker op den kop tikte over dingen, die wij beiden, elk voor zich, onderzocht hadden, of menschen, die zoowel hij als ik hadden gekend.’ Dèr Mouws ‘spontaan bezoek’ aan Kloos viel in oktober 1918. Zie ook noot 130.
-
voetnoot38
- Op 24 juli 1918 zou Dèr Mouw vijfenvijftig worden. Van Eeden was op 3 april 1918 achtenvijftig geworden.
-
voetnoot38a
- In de periode van zijn contact met Dèr Mouw publiceerde Van Eeden in De Amsterdammer van 21 december 1918 vs. 1-72 van de Zevende Zang uit Boek III van Het Lied van Schijn en Weezen. De achtste zang uit het Derde Boek verscheen in De Amsterdammer van 12 juli 1919. Zie: Frederik van Eeden, Het lied van schijn en wezen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door H.W. van Tricht. Zwolle, 1954. In De Amsterdammer van 11 januari 1919 verscheen Op de Pijnbank, terwijl in het nummer van 21 juni 1919 vier sonnetten Voor Willem Kloos en in het nummer van 28 juni 1919 vier sonnetten, getiteld Dichterschap, het licht zagen. Op 4 januari 1919 schreef Van Eeden ook nog het gedicht Afscheid, Aan Jacob Israël de Haan, dat echter eerst gepubliceerd werd in De Amsterdammer van 25 oktober 1919.
-
voetnoot39
- In 1900 had Dèr Mouw bij S.L. van Looy te Amsterdam een honderddertig bladzijden tellende brochure uitgegeven Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs; herdrukt in V.W., VI, blz. 257-387.
-
voetnoot40
- Van Eeden zinspeelt hier op Hoogvliets ingenomenheid met zichzelf, zoals die op wel heel opvallende wijze tot uitdrukking zou komen in diens Dr. J.A. Dèr Mouw †, in de Groene Amsterdammer op 10 juli 1919. Hoogvliet bestond 't toen om in dit in memoriam te schrijven: ‘Behalve aan wijsgeerige onderwerpen wijdde dr. Dèr Mouw een omvangrijk werk aan dr. Hoogvliet's opvatting van taalwetenschap. Dit werk is in buitengewone mate grondig en leerrijk. Hij behandelt het onderwerp niet van één maar van vele verschillende standpunten, uit een natuurwetenschappelijk, uit een wijsgeerig, uit een zuiver taalkundig en uit een opvoedkundig oogpunt. Er is uit dit boek veel te leeren wat niet onmiddellijk met dr. Hoogvliet's taalsysteem samenhangt.’
Prof. Dr. L. Brummel vestigde er onze aandacht op dat de belachelijke zijde van Hoogvliet niet zo zeer zijn ijdelheid was, als wel zijn uitermate afwijkend gedrag, waarbij ook een enorme stunteligheid aan de dag trad. Anderzijds had hij een groot gevoel voor humor dat hem tot een gevierd lid van het sodalicium Literis Sacrum (zie noot 183) maakte. Hoogvliets levensbericht, door D.C. Hesseling (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1923-1924. Leiden, 1924, blz. 86 e.v., is in dit opzicht instructief. K.H.E. de Jong heeft er meer dan eens op gewezen, o.a. in zijn brochure Heeft letterkundige kritiek waarde ...? 's-Gravenhage, 1927, blz. 9, dat Hoogvliet 't bestond om Vondels rei ‘Waar werd oprechter trouw’ uit te maken voor ‘kleppermanspoëzie’.
-
voetnoot41
- Van Eeden plaatste hierbij een noot: ‘Later Adwaita’. Kaivalja, nauwkeuriger: Kaivalya duidt, aldus Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 232, de toestand aan van de mens die geheel vrij is van het aardse. Mevr. Cram citeert vervolgens Helmuth von Glasenapp, Der Stufenweg zum Göttlichen. Shankaras Philosophie der All-Einheit. Baden-Baden, 1948, blz. 155, alwaar gezegd wordt over de zo genoemde Upanishad: ‘In einer jüngeren Upanishad, die den Zustand der Absolutheit (kaivalya) des Weltentsagenden schildert, in der Kaivalya-Upanishad, verleiht ein Weiser seinem Sicheinswissens mit dem Brahman begeisterten Ausdruck, indem er alle Prädikate des All-Selbst auf sich selbst bezieht.’ Zie voorts Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 233-234.
-
voetnoot42
- De Duitse filosoof en theoloog Martin Buber
(1878-1965) had Van Eeden persoonlijk leren kennen op 29 januari 1910 te Wenen. In juni 1914 woonde Buber te Potsdam de bijeenkomst bij die zou resulteren in de stichting van de ‘Forte-Kreis.’
|